bankier
Nederlands
Woordafbreking
- ban·kier
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoofd van bank, geldhandelaar’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
- afgeleid van bank met het achtervoegsel -ier [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bankier | bankiers |
verkleinwoord | bankiertje | bankiertjes |
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bankieren |
bankier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bankieren
- Ik bankier.
- gebiedende wijs van bankieren
- Bankier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bankieren
- Bankier je?
Gangbaarheid
- Het woord bankier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bankier' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.