champignon
![](../I/m/Champignons_Agaricus.jpg)
Champignons.
Nederlands
Woordafbreking
- cham·pig·non
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘paddestoel’ voor het eerst aangetroffen in 1704 [1]
- van Frans champignon
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | champignon | champignons |
verkleinwoord | champignonnetje | champignonnetjes |
Zelfstandig naamwoord
champignon m
- (voeding), (plantkunde) een eetbare en speciaal gekweekte witte paddenstoel; Agaricus bisporus
en Agaricus bitorquis
Synoniemen
- kampernoelje
Hyponiemen
- boschampignon, grotchampignon, toverchampignon, kastanjechampignon
Afgeleide begrippen
- champignonroomsaus, champignonsaus, champignonsoep, champignonteelt, champignonteler, champignonvoet
Vertalingen
1. Agaricus bisporus en Agaricus bitorquis, een eetbare en speciaal gekweekte witte paddenstoel
Gangbaarheid
- Het woord champignon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'champignon' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Frans
Uitspraak
- Geluid: champignon (hulp, bestand)
Zelfstandig naamwoord
champignon m
- «J'ai écrasé le champignon.»
- Ik gaf plankgas, ik hem hem op zijn staart getrapt (letterlijk: de champignon verpletterd). [1]
- «J'ai écrasé le champignon.»
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.