broodheer
Nederlands
Woordafbreking
- brood·heer
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van brood en heer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | broodheer | broodheren |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
broodheer m [1]
- (verouderd) iemand waarbij je in dienst bent en waarvan je dus afhankelijk bent voor je dagelijks brood
- ‘Eigenlijk liggen de scenario’s wel klaar, de zogeheten consolidated appeals liggen op de plank, maar de politieke broodheren van de VN zijn te druk met het bestendigen van hun plek tegenover hun eigen electoraat. Een redelijk onbaatzuchtige uitzondering blijkt toch telkens weer Nederland te zijn. Minister Ploumens razendsnelle actie om geld ter beschikking te stellen voor reproductieve gezondheidszorg (lees: voorbehoedsmiddelen en abortus voorlichting) als antwoord op het afknijpen van dat budget door president Trump, was fenomenaal. En ook de bereidheid van Nederlandse private donoren om te geven in het aangezicht van menselijk leed, blijft uniek in de wereld.’[2]
Vertalingen
1. (verouderd) iemand waarbij je in dienst bent en waarvan je dus afhankelijk bent voor je dagelijks brood
Gangbaarheid
- Het woord broodheer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'broodheer' herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.