bloei
![](../I/m/Blossoms_2.jpg)
Een magnolia in bloei.
Nederlands
Zelfstandig naamwoord
bloei m
- (plantkunde) het bloeien van boom of plant
- - In augustus hebben de paardenbloemen een tweede bloei.
- - Nee, het pluis is afkomstig van populieren en komt pas vrij na de bloei van deze bomen.[1]
- (figuurlijk) een toestand waarin iemand of iets op zijn best is, bloeitijd
- - In de middeleeuwen kwam de stad tot bloei.
- - „Onder overheidsaandeelhoudersschap kan het bedrijf niet echt tot bloei komen.”[2]
Hyponiemen
- algenbloei, hoogbloei, schijnbloei, waterbloei
Afgeleide begrippen
- bloeien, bloeikolf, bloeimaand, bloeitijd, bloeiwijze, verbloeien
Uitdrukkingen en gezegden
In de bloei van zijn leven.
- Als iemand op zijn best is.
Vertalingen
1. het bloeien van boom of plant
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bloeien |
bloei
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloeien
- Ik bloei.
- gebiedende wijs van bloeien
- Bloei!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloeien
- Bloei je?
Gangbaarheid
- Het woord bloei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bloei' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Sander Voormolen NRC 3 juni 2016
- NRC 30 april 2016
Afrikaans
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
bloei |
gebloei |
volledig |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.