blessure
Nederlands
Woordafbreking
- bles·su·re
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wond’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1794 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | blessure | blessures blessuren |
verkleinwoord | blessuretje (blessuurtje) |
blessuretjes (blessuurtjes) |
Zelfstandig naamwoord
blessure v
- (sport) een verwonding die men door sportbeoefening heeft gekregen
- De selectie verscheen overigens op het veld zonder Phillip Cocu, die nog te veel last heeft van een blessure aan zijn bovenbeen die hij afgelopen zondag opliep.
Hyponiemen
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
- blessurebehandeling, blessuregevoelig, blessuregevoeligheid, blessuregolf, blessureleed, blessureperiode, blessurepreventie, blessurerisico, blessuretijd, blessurevrij
Vertalingen
1. een verwonding die men door sportbeoefening heeft gekregen
Gangbaarheid
- Het woord blessure staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'blessure' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.