blaas

Nederlands

blaas
Uitspraak
Woordafbreking
  • blaas
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘urineblaas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘bobbel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord blaas blazen
verkleinwoord blaasje blaasjes

Zelfstandig naamwoord

blaas v/m

  1. (anatomie) een hol orgaan dat gevuld is met een hoeveelheid gas en/of vloeistof (hiermee wordt in het dagelijks spraakgebruik meestal de urineblaas bedoeld)
    • - Het kind had een volle blaas en moest heel nodig plassen. 
    • - Maar dit was zo’n bos waar alles na drie stappen op elkaar lijkt. Waar je vlug verdwaalt, als een logerend kind in een pikdonkere, vreemde slaapkamer. Eerst het klateren, de goddelijke opluchting van de lege blaas. Vervolgens de milde paniek. Waar kwam ik vandaan? De groene soep begint te kolken.[2] 
  1. met gas of vocht gevulde holte, een bel
    • Bij waterpokken heb je veel jeukende blaasjes op de huid. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
blazen

blaas

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blazen
    • Ik blaas. 
  2. gebiedende wijs van blazen
    • Blaas! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blazen
    • Blaas je? 

Gangbaarheid

  • Het woord blaas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord blaas blase

Zelfstandig naamwoord

blaas

  1. blaar, huidverwonding.
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
blaas
geblaas
volledig

Werkwoord

blaas

  1. blazen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.