benutten
Nederlands
Woordafbreking
- be·nut·ten
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘gebruiken’ voor het eerst aangetroffen in 1801 [1]
- afgeleid van nutten met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
benutten |
benutte |
benut |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
benutten
- overgankelijk nuttig gebruikmaken van iets
- Dit wordt benut om erger te voorkomen.
- Hij heeft genoeg kansen gehad, maar die heeft hij niet benut. Je mag hem dus niet kansarm noemen.
Hyponiemen
- onderbenutten
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
benutten |
benutten
- meervoud verleden tijd van benutten
- Wij benutten.
- Jullie benutten.
- Zij benutten.
- Wij benutten.
Gangbaarheid
- Het woord benutten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'benutten' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.