anus

Nederlands

enkelvoud meervoud
naamwoord anus anussen, ani
verkleinwoord anusje anusjes
1
2
3
4
5
6
7
8
Uitspraak
Woordafbreking
  • anus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘aars’ voor het eerst aangetroffen in 1833 [1]
  • uit het Frans [2]

Zelfstandig naamwoord

anus m

  1. (anatomie) de opening aan het eind van de endeldarm en aan het eind van het spijsverteringskanaal waardoor afvalstoffen het lichaam verlaten
    • Uit je anus komt je poep. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord anus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

enkelvoud meervoud
anus anuses

Zelfstandig naamwoord

anus

  1. (anatomie) anus.


Frans

Uitspraak
  • Geluid:  anus    (hulp, bestand)
  • IPA: /anys/
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  anus     l'anus     anus     les anus  

Zelfstandig naamwoord

anus m

  1. (anatomie) anus.


Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /anʊs/

Zelfstandig naamwoord

anus m onbezield

  1. (anatomie) anus; de opening aan het eind van de endeldarm en aan het eind van het spijsverteringskanaal waardoor afvalstoffen het lichaam verlaten
Synoniemen
  • anální otvor m onbezield
  • řiť v
  • řitní otvor m onbezield
Afgeleide begrippen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.