ambacht

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • am·bacht
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Keltisch, in de betekenis van ‘handwerk’ voor het eerst aangetroffen in 772 [1]
  • Van Oudnederlands: ambehte, op zijn beurt een Keltisch leenwoord [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ambacht ambachten
verkleinwoord ambachtje ambachtjes

Zelfstandig naamwoord

ambacht o

  1. een handwerkvak dat vaak aanzienlijke vaardigheden vereist
    • De timmerman beheerste het ambacht tot in de puntjes. 
  1. (verouderd) (geschiedenis) het grondgebied of de landstreek, waarover de jurisdictie van een z.g. ambachtsheer zich uitstrekt (vnl in Holland, Zeeland of Vlaanderen) (b.v. Hendrik-Ido-Ambacht)
Hyponiemen
  • beulsambacht
  • bouwambacht
  • drukkersambacht
  • snijdersambacht
  • verversambacht
  • weversambacht
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord ambacht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.