afloop
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: afloop (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ˈɑflop/, /ˈɑfloʊ̯p/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈɑfloːp/
Zelfstandig naamwoord
afloop m
- einde
- Gelukkig had het verhaal een goede afloop.
- resultaat, uitkomst
- De gunstige afloop van de cursus leidde tot het behalen van het diploma.
- ontknoping
- Vroeger was er altijd een goede afloop van een verhaal, tegenwoordig mag een roman een open einde of zelfs een slechte afloop hebben.
- expiratie
- de afloop van een contract
- afvoerbuis van bijvoorbeeld een lavabo
- Rand rond een drukwerk die afgesneden gaat worden
![](../I/m/Bleeds_(printing).jpg)
1. Snijlijn van drukwer
2. Afloop
3. Marge binnen het document
2. Afloop
3. Marge binnen het document
Hyponiemen
- veilingafloop
Afgeleide begrippen
- afloopdag, afloopdatum, afloopkraan, afloopleiding, aflooplijn, afloopmaand, afloopstok, aflooptemperatuur, aflooptermijn, afloper
Vertalingen
1. einde
5. afvoerbuis
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aflopen |
afloop
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aflopen
- ... dat ik afloop.
Gangbaarheid
- Het woord afloop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afloop' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.