aankleden

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aankleden    (hulp, bestand)
  • IPA: /'aɲˌkledə(n)/
Woordafbreking
  • aan·kle·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aankleden
kleedde aan
aangekleed
zwak -d volledig

Werkwoord

aankleden:

  1. meubileren, van toebehoor of uitbreiding voorzien, decoreren, versieren
    • We kunnen de vergelijking aankleden met een voorbeeld uit de praktijk. 
  1. iets of iemand kleren aandoen
    • In de Amerikaanse stad New Jersey heeft een familie hun zelfgemaakte naakte sneeuwvrouw moeten aankleden nadat ze klachten hadden gekregen van de buren. 
  1. wederkerend zich ~: zijn kledij aantrekken
    • Zij was bezig zich aan te kleden. 
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord aankleden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.