aanhankelijkheid
Nederlands
Woordafbreking
- aan·han·ke·lijk·heid
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘innige gehechtheid’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- Afgeleid van aanhankelijk met het achtervoegsel -heid [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanhankelijkheid | aanhankelijkheden |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
aanhankelijkheid v
- de mate waarin een mens of dier trouw en toegenegen is
- Door zijn aanhankelijkheid wordt de poes als een prettig huisdier ervaren.
Vertalingen
1. de mate waarin een mens of dier trouw en toegenegen is
Gangbaarheid
- Het woord aanhankelijkheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.