Sociëteit van Suriname

De Sociëteit van Suriname was een particuliere Nederlandse koloniale onderneming in Amsterdam, opgericht in 1683 en opgeheven in 1795 die verantwoordelijk was voor de kolonie van Suriname.

De Sociëteit van Suriname vergaderde tijdelijk in de voormalige Voetboogdoelen te Amsterdam. Het gebouw, tweede van links, werd vanaf 1674 verhuurd aan de WIC. Het wordt soms West-Indisch Binnenhuis genoemd.
De Jodensavanne

Waarschijnlijk in 1680 begonnen Cornelis van Aerssen en Philip van Hulten besprekingen over de oprichting van de Sociëteit. Op 21 mei 1683 werd de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname opgericht als een particuliere onderneming, gebaseerd op de ideeën van Jean-Baptiste Colbert, met als doel winst te maken op het beheer van de kolonie. In 1686 verkreeg de onderneming een octrooi. De Sociëteit telde drie deelgenoten die elk een stem hadden en elk voor een derde participeerden: de West-Indische Compagnie, de familie van Aerssen van Sommelsdijck en de stad Amsterdam. Deze participanten droegen zorg voor de aanvoer van slaven, kolonisten of planters, verdediging en bestuur. Ze verdeelden de kosten en de baten gelijkelijk.[1] Alleen met onderlinge instemming mochten de leden hun aandeel van de hand doen.

Alhoewel de organisatie en het bestuur beperkt waren tot de bovengenoemde drie participanten was de handel op Suriname voor iedere ingezetenen van de Republiek vrij,[2] en de inspraak van de planters in de Raad van Politie, het bestuur van de kolonie uniek.[3]

Geschiedenis

Suikerkokerij op een plantage

Vanaf 1667 had de provincie Zeeland een geschil met de Staten-Generaal over het bezit van Suriname. De kolonie onder het toezicht van de bankroete Eerste Compagnie te plaatsen, werd sinds 1669 hardnekkig geweigerd. De Staten van Zeeland beriepen zich op de last die zij Abraham Crijnssen hadden gegeven voor de verovering van Suriname; de Staten-Generaal wezen er echter op dat die onderneming door hen was gefinancierd. In 1672 werd een compromis bereikt. De Staten van Zeeland zouden de kolonie besturen en de Staten-Generaal zouden de verantwoordelijkheid dragen voor haar defensie. Hiermede waren de moeilijkheden nog niet van de baan. De Zeeuwen schoten mogelijk tekort bij het bestuur, en de kolonie bracht niet op wat men had verwacht. In 1682 werd een oplossing gevonden: de Staten van Zeeland verklaarden zich bereid hun rechten voor 260.000 gulden af te staan aan de Tweede WIC. De Staten-Generaal gingen hiermede akkoord.[4]

Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, de eerste gouverneur van Suriname vroeg in 1686 de aalmoezeniers van het weeshuis om de toezending van enige tientallen kinderen, die onder de gereformeerde planters zouden worden verdeeld.[5] De gouverneur klaagde in zijn brief over het gebrek aan ambachtslieden in de kolonie. Engelse planters waren vanaf 1675 massaal uit Suriname vertrokken. De Nederlanders waren sterk afhankelijk van de achtergebleven buitenlanders bij de productie en de toebereiding van suiker. Het ligt voor de hand dat er campagnes zijn gevoerd om nieuwe planters aan te trekken tegen gunstige voorwaarden, zoals religieuze vrijheid. Het toelaten van katholieken was voor de Zeeuwen onbespreekbaar en leidde tot een bizar incident.

In 1688 vroeg Van Aerssen om honderd slaven voor de bouw van een fort, alsmede honderd soldaten. De angst bestond dat de Engelsen opnieuw zouden aanvallen, want de Engelse koning Jacobus II van Engeland was katholiek en Franse oorlogsschepen voeren voor de kust. Van Aerssen en zijn assistent Verboom zijn door de rebellerende militie "gemassacreerd", omdat ze ontevreden waren over de omstandigheden waaronder ze moesten werken. De weduwe van Van Aerssen verzocht onmiddellijk haar aandeel in de kolonie in te leveren, wat niet werd toegestaan.

Paramaribo in de 18e eeuw

Na de overname door de Zeeuwen verplaatsten veel Engelse planters hun kapitaal, maar ook slaven naar Jamaica. De uittocht nam dergelijke vormen aan dat de WIC bang werd dat de Surinaamse suikereconomie zou instorten. (Jeronimo Clifford werd zwaar beboet en in 1689 opgesloten in Fort Zeelandia om te verhinderen dat ook hij, destijds de belangrijkste planter, zou uitreizen).

Omdat de tweede WIC niet aan de vraag naar slaven kon voldoen probeerden particulieren in de aanvoer te voorzien. Dat werd beschouwd als smokkel, en leverde de gouverneurs problemen op. Al in 1687 werd er gesproken over het vrijgeven van de slavenhandel, waarover nog jarenlang is gebakkeleid. Er was niet alleen een probleem bij de aanvoer maar ook bij de verkoop, die volgens de WIC in het openbaar plaats zou moeten vinden, om de noodzakelijke heffing op te strijken. Veel planters, hugenoten, labadisten of Duitsers afkomstig uit het hertogdom Brunswijk hadden zich in de schulden gestoken, waren slechte betalers en dat zou lang zo blijven.

In januari 1687 kwamen van de 485 slaven die waren ingescheept er 420 levend ter bestemde plaatse aan. Een slaaf was ongeveer 5.000 pond suiker waard. De Baron de Belmonte verzocht tot tweemaal toe namens de joodse eigenaren van de plantages om de slaven toch ook op zondag te laten werken en daarvoor geen boetes, te betalen in suiker, uit te delen. Op de joodse plantages hadden de slaven op zaterdag vrij en moesten op zondag werken. Dat er door hen op zondag met bootjes op de rivier werd gevaren, bleek weer een probleem voor de predikanten. Johan van Scharphuizen gaf de slaven op zijn plantages het recht op een vrij weekeind en toestemming de opbrengst van hun moestuintjes op de markt te verkopen.

Pas in 1714 kwam de aanvoer van slaven in geregelde banen. Er werden drie reizen per jaar gemaakt, elk met ca. 300-500 slaven aan boord. In 1743, toen de slavenhandel door de WIC al was vrijgegeven, was er sprake van dat de Compagnie zich uit de Sociëteit van Suriname zou terugtrekken. Het omgekeerde gebeurde. Nadat eerdere pogingen waren mislukt, wist de familie Van Aerssen van Sommelsdijck in 1770 haar aandeel in de Sociëteit van 700.000 gulden aan de stad Amsterdam te verkopen, te betalen in drie termijnen. Op verzoek van het stadsbestuur participeerde de West-Indische Compagnie voor de helft in dit bedrag.

De stad Amsterdam plukte vooral de vruchten van de handel op Suriname en het moest geheimgehouden worden hoeveel de stad eigenlijk aan Suriname verdiende. In 1765 waren er volgens Jan Wagenaar 106 suikerraffinaderijen in de stad. Misschien was Suriname wel even belangrijk als Oost-Indië, is door Elie Luzac opgemerkt, maar ieder wezenlijk inzicht ontbreekt.[6]

In 1782 was er sprake dat de Sociëteit onder de directie van de Staten-Generaal zou komen, ten eerste om de kolonie beter te kunnen beschermen tegen de Engelsen, maar ook omdat de verdeling van aantrekkelijke posten dan anders zou kunnen worden geregeld.[7] Na de opheffing van de WIC in 1791 bleef de Sociëteit nog vier jaar bestaan. De laatste directeur was de uit Zweden afkomstige Johannes Fåhraeus.

Bij de invoering van de Bataafse Republiek werd de werkwijze van de Sociëteit niet langer aanvaardbaar geacht. In november 1795 werd de Sociëteit formeel opgeheven en overgedragen aan de Representaten van het volk.

Gouverneurs voor de Sociëteit van Suriname

Wapen van de Sociëteit van Suriname zoals afgebeeld op het voormalige paleis van de gouverneur in Paramaribo (november 2007). Dit is in 2015 vervangen door het wapen van Suriname.
Het wapen van de Sociëteit van Suriname waarin zowel het wapen van Amsterdam als dat van de WIC (schip) herkenbaar is. In een eerdere versie maakte ook het wapen van de familie Van Aerssen van Sommelsdijck daarvan deel uit.

Niet minder dan vijf gouverneurs zijn teruggeroepen tijdens het bestuur van de Sociëteit van Suriname: Johan van Scharphuizen, Paul van der Veen, Joan Raye, Gerard van de Schepper en Johan Jacob Mauricius.

Zie Lijst van gouverneurs van Suriname (1593-1954) en Lijst van gouverneurs van Suriname (1954-1975)

Functionarissen bij de Sociëteit van Suriname

De Sociëteit had tijdens zijn bestaan 101 directeuren en zeven secretarissen. Meer dan de helft woonde op de Herengracht, tussen Leidsegracht en de Amstel. De directeuren hielden zich - in willekeurige volgorde - bezig met verzoeken tot gratis overtocht, reisgeld, uitgifte van land, aanstellingen in en uittreding uit het leger of in het ambtenarenapparaat, verhoging van gage, verzending van levensmiddelen, ammunitie, medicijnen en bouwmateriaal, slaventransport, weglopers, overleg met de raadspensionaris, geldleningen, uitbetaling van wisselbrieven, het laten vervaardigen van landkaarten, averij, zaden voor de hortus botanicus, pensioenen en ondersteuning bij ziekte.

Enkele directeuren waren Cornelis van Aerssen, Jacob Boreel, Cornelis Valckenier, François de Vicq, Ferdinand van Collen, Albert Geelvinck, Daniël Jean Bernard, Matthias, Cornelis en Lucas Trip, Gillis Coymans, Joan van Oosterwijck, Hendrick van Baerle, Cornelis Bors van Waveren, Jacob J. Hinlopen de jonge, Hermanus Amya, George Clifford II, Cornelis Munter, Willem Buys, Joan Willem van Meel, secretaris, François van Aerssen (1669-1740), Paul van der Veen, Jacob Karsseboom, Gerrit de Graeff, Gerrit Hooft, Joan Graafland, Pietersz., Cornelis Hop, Frederik Berewout, Willem Backer, Dircksz., Willem Röell (arts), Joachim Rendorp, Jacob baron de Petersen, Joan Cornelis van der Hoop, secretaris 1769-1781 en directeur -1795, Joan Graafland, Pietersz., Cornelis Boddaert van den Helm, Nicolaas Geelvinck, Antony Adriaan van Iddekinge 1779-1789, Adriaan Leonard van Heteren, Mr. Jan Bernd Bicker 1782-, Mr. Aplonius Jan Cornelis Lampsins 1786-, Mr. Willem Gerrit van de Poll, secretaris 1789-1795, Mr. Tjaerd Anthony van Iddekinge (zoon van Antony Adriaan) 1790-1795 en Johannes Fåhraeus.

Plantages in Suriname

Plantage, eigendom van Jonas Witsen en door Dirk Valkenburg (1707?) geschilderd

Toen de Zeeuwen Suriname in 1667 overnamen, wensten veel Engelsen te verhuizen naar Jamaica. Dat werd een probleem omdat de productie van suiker in gevaar kwam. De aanzienlijke planter, Jeronimo Clifford, werd beboet en gevangen gehouden, omdat hij zijn plantage Courcabo, in 1683 verkregen, wilde opheffen.

Nieuwe planters, zoals de labadisten, stichtten de plantage La Providence. De hugenotenfamilies Crommelin, Texier, Nepveu, Coutier, De Cheusses en De Rayneval stichten La Liberté, La Confiance, L'Espérance, Mon Plaisir, Mon Trésor, À la Bonne Heure en Ma Retraite. De leden van deze families hadden ook bestuurlijke functies. Plantage-eigenaren zagen zichzelf veelal als brenger van het Christendom, dat de wereld van de afgoderij moest verlossen.

In respectievelijk 1685 en 1686 werden een okra en een ananas opgestuurd aan de Hortus Botanicus Amsterdam. Vanuit Amsterdam werd een moerbeiboom opgestuurd om te proberen zijderupsteelt op te zetten. George Clifford of Jonas en zijn oom Nicolaes Witsen zouden hierbij een rol kunnen hebben gespeeld. Het is niet onmogelijk dat ook de schilderes Merian, die in 1699 naar Suriname reisde, uitgenodigd was. Merian was een kenner van rupsen en insecten.

Ook de bosbouw in Suriname zou perspectieven en alternatieven kunnen bieden voor de scheepsbouw in Amsterdam en omstreken. Ook dat zou door Nicolaes Witsen aangezwengeld kunnen zijn. Pogingen om muskaat, kruidnagel en kaneel naar Suriname over te brengen werden gedwarsboomd door de VOC.[8]

Plantage Alkmaar, 18e-eeuwse gravure

Het aantal plantages nam mogelijk toe van 50 in 1683, 80 in 1684, 128 in 1704 tot 171 in 1713.[4] De getallen variëren nogal naargelang de auteur. Het aantal slaven in die periode nam toe van 3.226 tot 13.000. In 1730 bedroeg het aantal plantages ruim 400, waarvan 115 in joods bezit. De plantages in Suriname waren van belang voor de productie van rietsuiker, maar ook voor tropisch hout, indigo, en vanaf 1720 steeds meer voor koffie en cacao. In 1721 werd de eerste koffie geëxporteerd. (Stephanus Laurentius Neale wordt genoemd met de aanplant van de eerste koffiestruik.) In 1686 werd de eerste cacaoboom en in 1735 de eerste katoenstruik aangeplant.

Vrijwel de gehele productie werd naar Amsterdam vervoerd; 93% van alle suiker, 99% van alle koffie (na 1724) en 87% van alle cacao (na 1740). Soms voer een schip naar Delfzijl. Verder exporteerde de kolonie katoen, limoensap en letterhout, ideaal voor het maken van wandelstokken. De tabak die werd verbouwd was na 1749 voornamelijk bestemd voor inlands gebruik. De plaatselijke rum werd naar de Engelse koloniën geëxporteerd. Rond 1750 bestond de export voor de helft uit koffie, een steeds populairder wordende drank. In 1770 waren er rond 450 plantages waarvan 350 werden geleid door op provisiebasis werkende administrateurs. Tijdens de Amsterdamse beurscrisis van 1773 gingen veel Surinaamse plantagehouders failliet, wat de WIC in grote financiële moeilijkheden bracht.

Canon van Amsterdam

Publicaties

  • Karwan Fatah-Black: Sociëteit van Suriname – 1683 – 1795. Het bestuur van de kolonie in de achttiende eeuw. Zutphen, Walburg Pers, 2019. ISBN 978-94-6249-162-5
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.