Pensioen

Pensioen is een inkomensverzekering, waarmee een (gezins)inkomen wordt verzekerd voor wanneer dat wegvalt wegens ouderdom, arbeidsongeschiktheid of overlijden. De volgende soorten pensioen kunnen onder andere worden onderscheiden:

  • (Levenslang) ouderdomspensioen: voor de tijd dat men niet meer werkt op latere leeftijd. Afgeleiden hiervan zijn (in Nederland) bijvoorbeeld het prepensioen, vroegpensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en het 40-deelnemingsjarenpensioen.
  • Nabestaandenpensioen: een uitkering aan achterblijvende partners en wezen. Op grond van de Algemene nabestaandenwet (eerste pijler), (levenslang) partnerpensioen en wezenpensioen (tweede pijler) of een individuele voorziening (derde pijler). Afgeleide hiervan zijn (in Nederland) bijvoorbeeld het tijdelijk nabestaandenoverbruggingspensioen en de anw-hiaatverzekering.
  • Arbeidsongeschiktheidspensioen: voor als men niet meer kan werken wegens arbeidsongeschiktheid (ook 'invaliditeitspensioen' genoemd).
Pensioen in Nederland

Vaak worden deze risico-oorzaken gedekt in een pensioenregeling. Daarnaast kunnen pensioenregelingen bepalingen bevatten voor pensioenopbouw in speciale gevallen, zoals onbetaald verlof, demotie, militaire dienstplicht, zwangerschap en kortstondige werkloosheid.

Pijlerstelsel

Het pensioenstelsel van een land wordt vaak onderverdeeld in drie 'pijlers':

Eerste pijler

De 'eerste pijler' is een basispensioen, gewoonlijk door de staat geregeld en gewoonlijk gefinancierd door middel van een omslagstelsel (in Nederland is dit geregeld in de Algemene Ouderdomswet, AOW, in België heet dit het "wettelijk pensioen"). Deze pijler heeft als doel ten minste een basisvoorziening te scheppen waarmee armoede onder ouderen wordt voorkomen. In sommige landen gaat de eerste pijler veel verder dan een basisinkomen, waardoor de rol van de tweede pijler kleiner is.

Nederland: De eerste pijler, de AOW, wordt opgebouwd uit rechten die men verkrijgt voor elk jaar dat men in de 50 jaar voorafgaand aan de uiteindelijk geldende AOW-leeftijd in Nederland verblijft (per jaar bruto 2% van het maximale bruto bedrag). Men hoeft dus niet werkzaam te zijn.

België: De eerste pijler wordt opgebouwd uit rechten. Bij het werknemerspensioen geldt elk gewerkt jaar voor 1/45ste. Het maximum is 45/45sten. Het stelsel is een rustpensioen of een overlevingspensioen. Beiden worden in de volksmond 'het pensioen' genoemd. Deze breuk bepaalt mede de hoogte van het pensioenbedrag, gebaseerd op de hoogte van de gestorte bijdragen tot een bepaald plafond, het zogenaamde pensioenplafond. Er zijn drie stelsels in België: voor zelfstandigen, werknemers en ambtenaren.

Tweede pijler

De 'tweede pijler' is het aanvullend pensioen, ook wel kortweg pensioen genoemd.

Het Nederlandse aanvullend pensioen wordt door werknemers tijdens hun werkzame leven opgebouwd. De premie wordt betaald door werknemer en werkgever samen. De opbouw hiervan, een secundaire arbeidsvoorwaarde (uitgesteld loon), gebeurt meestal tot de fiscaal toegestane grens (zie onder). Het wordt gefinancierd door een kapitaaldekkingsstelsel of - veel minder vaak - een omslagstelsel, of een combinatie van beide. Het pensioen is bedoeld als aanvulling op de AOW-uitkering, maar gaat niet noodzakelijk tegelijk in.

In sommige landen (Duitsland, Portugal, VS), wordt nog de boekreserve gebruikt als financieringssysteem. Omdat dit systeem riskant is voor de begunstigden loopt het gebruik er van steeds meer terug. Bij een kapitaaldekkingsstelsel bouwt een werknemer in principe zijn eigen 'spaarpot' op, waaruit later het pensioen wordt uitgekeerd. Het doel van de tweede pijler is om, samen met de eerste pijler, een redelijk inkomen te geven aan ouderen dat is gerelateerd aan het gedurende het werkzame leven genoten salaris. In Nederland is dat meestal 75% van het gemiddeld verdiende salaris (middelloonsysteem) of, inmiddels zeldzamer, 70% van het laatst verdiende salaris (eindloonsysteem). Die 70% wordt behaald door de AOW en het zelf opgebouwde pensioen bij elkaar op te tellen. Pensioengrondslag is het pensioengevend salaris minus de zogenoemde franchise, over die franchise wordt geen pensioenpremie betaald. Vanaf 1 januari 2015 wordt het pensioengevend salaris beperkt tot 100.000 euro bij een voltijd dienstverband.

Een tweedepijlerpensioen van een kapitaalgedekt pensioenfonds kan ook worden gespaard via het beschikbare-premiesysteem, het verzekeren van een pensioenkapitaal (kapitaalovereenkomst) of het beschikbare-uitkeringssysteem. Ook de zeldzame vastebedragenregeling wordt tot deze categorie gerekend.

De Belgische 'tweede pijler' zijn de systemen van aanvullend pensioen die door de werkgever gefinancierd wordt (toelage genoemd) in uitvoering van de WAP (Wet Aanvullende Pensioenen). Indien het voorzien is, kan en moet de werknemer ook een premie betalen (bijdrage genoemd). De werkgever heeft een grotere vrijheid indien er geen bijdrage betaald wordt door de werknemer. Dit gebeurt meestal met een groepsverzekering (bv. alle bedrijfsleiders, alle kaderpersoneel, alle bedienden,...) of een individuele pensioentoezegging (zodat niet iedere categorie werknemers hier recht op heeft). Dit gebeurt meestal met een mix van diverse verzekeringsproducten, Tak21 (met gewaarborgd rendement en variabele winstdeling) en Tak23 (aandelen- en/of obligatiefonds verpakt als verzekering). Het kan zijn dat deze producten nog meer verzekeringsluiken tellen, zoals een hospitalisatieverzekering of een overlijdensdekking. Ook tot de tweede pijler behorende is het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen, waar een zelfstandige vrij kan voor sparen. Naar aanleiding van het akkoord van 10 februari 2014 over de gelijkschakeling van het aanvullend pensioen tussen arbeiders en bedienden komt er een volledige gelijkschakeling vanaf 1 januari 2025.

Het pensioenplan is met vaste bijdrage (het pensioen onder vorm van kapitaal of rente zal afhangen van de grootte van de bijdragen), met vaste prestatieplan of te bereiken doel (doorgaans uitgedrukt als percentage van het loon) en ten slotte een mengvorm van de beide vorige. De uitbetaling gebeurt ofwel in rente, waarbij er keuze kan zijn in de periodiciteit (van maandelijks tot jaarlijks) of in een eenmalig kapitaal. Als het plan voorziet in kapitaal, kan men dit kapitaal laten omzetten in een levenslange rente met kapitaalsafstand. De overheid bevordert de uitbetalingen in rente. De omzettingscoëfficiënt is echter vrij nadelig (14,98 voor een man op de leeftijd van 65 jaar), bovendien is er ook geen indexatie. Hierdoor wordt zelden voor de rente gekozen.

Derde pijler

De 'derde pijler' is vrijwillig, alle inkomensvoorzieningen die mensen zelf treffen vallen hieronder zoals lijfrente en levensverzekeringen. Meestal gaat het om commerciële spaarproducten, met of zonder verzekeringselement, met fiscale concessies en beperkingen; voor Nederland zie Lijfrente (Nederland) en Banksparen. De belangrijkste derdepijlerpensioenvoorzieningen voor België zijn: de levensverzekering (niet te verwarren met overlijdensverzekering), pensioensparen, pensioenverzekering, pensioenspaarrekening, pensioenspaarverzekering en het langetermijnsparen. De producten in deze pijler zijn bedoeld voor reparatie van pensioenbreuken en -gaten. Deze ontstaan bijvoorbeeld door het veranderen van baan, verblijf in het buitenland of niet deelnemen aan het arbeidsproces. In deze pijler zijn alle pensioenen kapitaal gedekt en georganiseerd via het beschikbare-premiesysteem. Nationale en internationale waardeoverdracht is in de praktijk vrijwel onmogelijk.

Vierde pijler

Sparen voor pensioen via niet-fiscale weg wordt officieus weleens de vierde pijler genoemd. Hier vallen o.a. het klassieke spaarboekje, aandelen, obligaties, fondsen, niet-fiscale levensverzekeringen, (zowel tak21 als tak23) ... onder. Sommigen beschouwen een eigen woning ook als onderdeel van de vierde pijler, doch zowel in België als Nederland zijn er fiscale hulpmiddelen om dit te verwerven en af te betalen.

Toepassing

In de meeste Europese landen bestaat het pensioenstelsel uit deze drie pijlers. In ontwikkelingslanden komt vaak alleen de eerste pijler voor. Een aantal landen heeft een bewust beleid om de tweede pijler niet toe te laten. Voorbeelden zijn Polen, Hongarije en Tsjechië. In de overige landen komen alle drie de pijlers voor, maar hebben ze een verschillend gewicht. In Nederland zijn de gewichten ongeveer 50% voor de eerste pijler, 45% voor de tweede pijler en ongeveer 5% voor de derde pijler. In andere landen hebben de eerste twee pijlers vaak (maar lang niet altijd) samen een gewicht van 50%. Het gewicht van de eerste pijler is een politieke keuze. In landen met een communistische geschiedenis is de eerste pijler vaak kwijnend, in Zuid-Europa is de eerste pijler gewoonlijk dominant (70-90%) terwijl in Noord-Europa de eerste pijler rond 40% in beslag neemt. De grootte van de tweede pijler wordt bepaald door wetgeving, traditie en beleid van de sociale partners. Aangezien de derde pijler de minst economisch efficiënte manier van pensioen opbouwen is, vormt hij een restcategorie.

Doelmatigheid van het systeem

De doelmatigheid van een pensioensysteem kan worden afgemeten met de deelnamegraad (welk deel van de potentiële deelnemers bouwt een pensioen op) en de 'vervangingsgraad' (welk deel van het inkomen wordt bij pensionering door het pensioen vervangen).

Eerste pijler pensioenstelsels zijn meestal nationaal en verplicht gesteld, waardoor een deelnamegraad van bijna 100% wordt bereikt. Tweede pijler pensioenstelsels zijn alleen toegankelijk voor wie een betrekking heeft, waaraan een pensioenregeling is verbonden. Als geen begeleidende maatregelen worden getroffen blijkt dat de deelnamegraad blijft steken op 30 - 50%. Matching, een systeem waarbij de werkgever toezegt de besparingen van de werknemer te verhogen met een afgesproken percentage, blijkt nauwelijks een invloed op de deelnamegraad te hebben. In Ierland is de deelnamegraad in de tweede pijler bijvoorbeeld 30%, ondanks subsidies van werkgevers. Wel effectief is de "opt-out" techniek. Dit komt erop neer dat nieuwe werknemers actie moeten nemen om niet aan pensioensparen deel te nemen (bij opt-in moet men juist actie ondernemen om wel deel te nemen). Hiermee kan de deelnamegraad naar rond 70% worden verhoogd. Zeer effectief is verplichtstelling, waardoor de deelnamegraad in Nederland boven de 90% ligt.

De Europese Unie heeft geen regels over verplichtstelling; wel over mededinging, die in principe verplichtstelling onmogelijk zouden maken. In een aantal processen heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaald dat verplichtstelling mogelijk is, als het een sociaal nut dient en er geen misbruik van wordt gemaakt. Hoewel hiermee een plaats voor verplichtstelling is geschapen blijft de situatie onstabiel. De uitspraken van het Hof zijn niet gecodificeerd en kunnen dus door een latere uitspraak van het Hof teniet worden gedaan.

De vervangingsgraad is in principe een politieke keuze die uit twee delen bestaat: een gewenste vervangingsgraad (in Nederland 70% voor belasting, wat neerkomt op rond 100% na belasting)[1] en een maximaal fiscaal gefaciliteerde vervangingsgraad (in Nederland 100%). Beide worden vastgelegd met fiscale maatregelen, de maximale jaarlijkse opbouw van de pensioenclaim en de maximale aftrek van betaalde pensioenpremie. In een aantal landen (bijvoorbeeld de Verenigde Staten) is de gewenste vervangingsgraad niet meer dan meetinstrument, maar geen beleidsinstrument.

Pensioengerechtigde leeftijd

In 1889 voerde Otto von Bismarck het eerste wettelijke staatspensioenfonds in. De pensioengerechtigde leeftijd werd gesteld op 70 jaar. Deze leeftijd zakte naar 65 jaar, wat een internationale norm werd. Die leeftijd geldt overigens zeker niet universeel en staat in meerdere landen onder druk. De pensioengerechtigde leeftijd werd na het salaris een van de belangrijke punten van de vakbonden in loononderhandelingen. In communistische landen beijverden de regimes zich om het pensioen vroeger te laten ingaan. Lagere pensioengerechtigde leeftijden werden ook overeengekomen voor groepen met zware banen, zoals mijnwerkers, bemanning van stoomlocomotieven en voor vrouwen. Omdat de pensioengerechtigde leeftijd een product van de klassenstrijd was geworden, werd hij meer en meer vaststaand, ondanks een toenemende levensverwachting en technologische vooruitgang. Bij de vervanging van stoomlocomotieven door diesel- en elektrische locomotieven werd de pensioengerechtigde leeftijd niet aangepast.

De pensioengerechtigde leeftijd hangt af van de regeling of het contract, dus er is niet eenduidig een datum waarop men kan/mag stoppen met werken. Zo is er voor de AOW in Nederland de AOW-leeftijd. Voor de tweede pijler is de aanvangsdatum van het pensioen vaak binnen bepaalde grenzen te kiezen, en hoeft men deze keuze pas kort tevoren te maken, dus is de term "pensioengerechtigde leeftijd" niet echt van toepassing. Voor de derde pijler zet men vaak het pensioenkapitaal voor een zekere tijd vast. Daarmee bepaalt men zelf van tevoren een ondergrens voor de ingangsdatum van de uitkeringsfase. Rekening houdend met deze beperking en fiscale regels bepaalt men net als bij de tweede pijler uiteindelijk de daadwerkelijke ingangsdatum.

Voor Nederland zie onder.

Zie ook Pensioenleeftijd.

Geslacht

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bepaald dat een lagere pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen niet verenigbaar is met het Europese non-discriminatiebeleid (voor nieuwe lidstaten geldt een overgangstermijn). Aan de andere kant werd echter ook een hogere pensioenpremie voor vrouwen om dezelfde reden afgewezen, hoewel vrouwen langer leven en dus langer pensioen genieten.

Nederland

In Nederland worden de wettelijke aspecten van pensioenen geregeld in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling.[2]

Het consultancybedrijf Mercer heeft in 2011 het Nederlandse pensioenstelsel als het beste ter wereld beoordeeld.[3] De Nederlandse pensioenvoorzieningen zijn de hoogste van Europa.[4] Ultimo 2012 1007 miljard euro.[5] In 2017 beoordeelde Mercer het Nederlandse stelsel als het op één na beste, met een score van 78,8. Het Deense stelsel had een score van 78,9.[6] Bij hetzelfde onderzoek in 2019 behaalde Nederland weer de eerste plaats met een score van 81,0, met Denemarken op de tweede plaats met 80,3.[7]

In Nederland is het streefniveau bij een eindloonregeling vaak 70% van het laatstverdiende inkomen en bij een middelloonregeling 75% van het gemiddeld verdiende loon. Overigens zijn percentages van 35-45% van het laatstverdiende loon waarschijnlijk realistischer. Mensen denken dus een hoger pensioen te krijgen dan werkelijk het geval zal zijn.

Pensioenstructuur

Pensioenfondsen in Nederland zijn ontstaan aan het einde van de 19e eeuw. Het eerste Nederlandse (ondernemings)pensioenfonds werd in 1881 opgericht door de gebroeders Stork. Niet veel later, in 1886, creëerde Jacques van Marken een pensioenregeling voor zijn werknemers in zijn Delftse gist- en spiritusfabriek. Een pensioenfonds voor een gehele bedrijfstak zou nog even op zich laten wachten. Het eerste Nederlandse bedrijfstakpensioenfonds was het in 1917 opgerichte Coöperatief Verzekeringsfonds in Leeuwarden. Werknemers in een deel van de zuivelindustrie konden zich bij dat fonds aansluiten.

Pensioen wordt opgebouwd bij pensioenuitvoerders, in Nederland zijn dit pensioenfondsen, pensioenverzekeraars (dit zijn meestal gewone verzekeraars die ook pensioen aanbieden) en premiepensioeninstellingen, waaraan de werkgever, de werknemer, of werkgever en werknemer beiden premie betalen. In het algemeen betaalt de werknemer 1/3 van de premie en de werkgever 2/3 maar die percentages kunnen per fonds, verzekeraar of werkgever verschillen. De opgespaarde pensioenpremie zorgt te zijner tijd voor het zogenoemde pensioenkapitaal waaruit het pensioen uiteindelijk wordt betaald. Gedurende de opbouwperiode spreekt men van pensioenreserve. De pensioenopbouw is belastingvrij, in die zin dat het opgebouwde kapitaal niet in box 3 van het Nederlands belastingstelsel wordt belast. De uitkeringen zijn daarentegen belast.

De Pensioenwet verbiedt iedere handeling waardoor pensioenaanspraken of pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen. De Pensioenwet staat slechts in een beperkt aantal situaties toe dat de pensioenreserve wordt overgedragen aan een andere pensioenuitvoerder (pensioenfonds of pensioenverzekeraar), onder andere bij verandering van baan, bij het bereiken van de pensioendatum en bij wijziging van pensioenuitvoerder. Op die manier kan pensioenbreuk in veel gevallen worden voorkomen. In andere landen is dat lang niet altijd het geval. Voor internationale waardeoverdracht gelden tal van barrières, waardoor een succesvolle overdracht vaak niet mogelijk is. De Europese Unie wil hiervoor mogelijkheden scheppen.

Pensioenrekenleeftijd en pensioenrichtleeftijd

De mate waarin een ouderdomspensioen is opgebouwd kan worden uitgedrukt in een bruto bedrag per maand of jaar, samen met een leeftijd waarop het pensioen ingaat. Deze leeftijd wordt de pensioenrekenleeftijd genoemd. Als het pensioen op een andere leeftijd ingaat kan het bedrag worden omgerekend volgens algemene actuariële normen. Ook moeten voor het optellen van pensioenaanspraken de pensioenrekenleeftijden gelijk gemaakt worden, dus als deze verschillen moet op minstens een van beide pensioenaanspraken omrekening worden toegepast.

De pensioenrichtleeftijd is een wettelijk vastgestelde pensioenrekenleeftijd (Wet op de loonbelasting 1964, art. 18a, 6e lid), sinds 2018 68 jaar, die gebruikt wordt bij het formuleren van fiscale normen ten aanzien van de aftrekbaarheid van pensioenpremie, en vrijstelling van het pensioenkapitaal van heffing in box 3.

Een pensioenfonds hanteert vaak als pensioenrekenleeftijd de wettelijke pensioenrichtleeftijd. Bij een wijziging van de pensioenrichtleeftijd worden reeds opgebouwde pensioenaanspraken dan omgerekend naar de nieuwe pensioenrichtleeftijd.

Opbouw naar bruto-inkomen

Over het verdiende loon wordt pensioen opgebouwd op basis van de pensioengrondslag, het opbouwpercentage, de franchise en de deeltijdfactor. Dit kan worden onderverdeeld in de volgende inkomensklassen:

  • Over het inkomen tot aan de franchise wordt door alle in Nederland woonachtige personen gedurende 50 jaar AOW opgebouwd door loonheffing over het bruto-inkomen tot aan de AOW-leeftijd
  • Over het inkomen tussen de franchise en het maximaal loon/salaris (ruim 50.000 euro bruto per jaar) wordt (vanaf een bepaalde instapleeftijd, die wettelijk gezien maximaal 22 jaar bedraagt) pensioen opgebouwd op basis van een dienstbetrekking
  • Vanaf 2015: over het inkomen tussen het maximaal loon/salaris en het fiscaal maximaal loon/salaris (in 2015: 100.000 euro bruto per jaar) kan een excedentpensioen worden opgebouwd
  • Vanaf 2015: Over het inkomen boven het fiscaal maximaal loon/salaris kan een nettopensioen worden opgebouwd.

Financieel toetsingskader

De pensioenregeling regelt de wijze van opbouw van de pensioenuitkering (of de opbouw van het pensioenkapitaal) uit de tweede pijler. De pensioenregeling moet voldoen aan de dwingende voorschriften van de Pensioenwet. Verbonden aan de Pensioenwet is een methode van beoordeling van de solvabiliteit van pensioenuitvoerders door de overheid, het Financieel Toetsingskader (FTK), geregeld in het Besluit van 18 december 2006, houdende regels met betrekking tot het financiële toetsingskader op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen). Het is met de Wet aanpassing financieel toetsingskader ingrijpend gewijzigd. De nieuwe versie wordt nieuw Financieel Toetsingskader (nFTK) genoemd.

Verplichtstelling

In Nederland wordt de tweede pijler pensioenregeling vaak verplicht gesteld voor werkgevers (bijvoorbeeld bij een bedrijfstakpensioenfonds of een beroepspensioenfonds) om een hoge mate van economische en sociale solidariteit te handhaven. Bovendien kan op deze manier voorkomen worden dat het pensioen een element van concurrentie op de arbeidsmarkt wordt, wat loononderhandelingen eenvoudiger en doorzichtiger maakt en voorkomt dat een neerwaartse spiraal ontstaat die het pensioensysteem afbreekt. Ten slotte is van belang dat de markt geen pensioenen volgens het beschikbare-uitkeringssysteem kan produceren (marktfalen) en de kosten en risicoverdeling van het beschikbare-premiesysteem ongunstig zijn voor de consument (voor een extreem voorbeeld, zie de woekerpolis-affaire).

Tegenover dit wettelijk monopolie staat niet alleen een zeer gedetailleerd toezicht van de overheid, maar ook een afbakening van het werkterrein van pensioenfondsen (taakafbakening). Instellingen die alleen pensioen uitvoeren (dus niet betrokken zijn bij het tot stand komen van de pensioenregeling) zijn niet gebonden aan de taakafbakening, maar genieten ook niet de bescherming van de verplichtstelling.

Fiscaliteit en vervroegd pensioen

Kenmerkend voor de fiscaliteit van pensioen is het al of niet fiscaal kunnen toepassen van de omkeerregel (omkering van de hoofdregel; in Nederland geregeld via artikel 11 lid 1c van de Wet op de loonbelasting): aftrek voor premie, rendement van het pensioenkapitaal tussentijds onbelast, pensioenuitkering (dus inleg plus rendement) belast.[8] Dit geldt niet voor de AOW (premie niet aftrekbaar, uitkering wel belast), maar wel in principe ook voor lijfrente. Wel wordt dan van de belastingplichtige verwacht dat hij de hele 'rit' uitzit. Tussentijds beëindigen of afkoop wordt, voor zover juridisch überhaupt mogelijk, fiscaal zeer nadelig behandeld.

De fiscaliteit van pensioen wordt in Nederland bij wet geregeld in onder andere de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet inkomstenbelasting 2001 (ook in een aantal uitvoeringsbesluiten). In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt onder ouderdomspensioen verstaan een regeling die (bijna) uitsluitend ten doel heeft het treffen van een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom voor werknemers en gewezen werknemers.

De fiscale voordelen van het kunnen toepassen van de 'omkeerregel' kunnen groot zijn, maar zijn moeilijk in te schatten, onder meer omdat gedurende de lange looptijd wetten ingrijpend veranderd kunnen worden. Op basis van de huidige wetten geldt het volgende.

Tot de AOW-leeftijd moet men over de eerste € 33.555 inkomen 17,9% AOW premie betalen (2014). Na ingang van de AOW hoeft dit niet meer. Als het totale inkomen na het pensioen niet boven die grens uit komt, is het dus gunstiger om de heffing over het inkomen zo veel mogelijk tot na de AOW leeftijd uit te kunnen stellen. Bovendien is in het algemeen het inkomen voor de pensioenleeftijd hoger dan daarna, zodat de top van het inkomen tot de pensioenleeftijd vaak in een hogere schijf valt dan daarna. Een verschuiving van heffing tot na de pensioenleeftijd betekent daarom vaak dat er, ook los van het vervallen van de AOW premie, tegen een lager tarief wordt geheven. Ook telt de waarde van de fiscaal gefaciliteerde pensioenen niet mee voor de vermogensrendementsheffing. Aangezien pensioengeld in het algemeen voor langere tijd wordt gereserveerd, zou er anders in veel jaren vermogensrendementsheffing moeten worden betaald. Daar staat tegenover dat rendement op het pensioenkapitaal ervoor zorgt dat men gemiddeld meer pensioen ontvangt dan men aan premie heeft betaald, dus ook over een groter bedrag belasting betaalt dan het bedrag dat men heeft kunnen aftrekken.

Voor de werkgever betekent het betalen van pensioenpremie ook dat er een lager SV loon resulteert, zodat ook de werkgeverslasten lager zijn. De werkgever kan dus beter hetzelfde bedrag als pensioenpremie betalen dan als extra loon.

Ten slotte betekent een lager SV loon voor de werknemer dat er eerder kans is op toeslagen of dat de toeslagen hoger kunnen zijn. Keerzijde is dat een hoger (fiscaal) pensioen na de pensioenleeftijd leidt tot een hoger SV loon na het pensioen en dus tot lagere toeslagen. Maar ironisch genoeg zou een in eigen beheer geregeld pensioen, zonder fiscale voordelen, na de pensioenleeftijd als Box 3 vermogen ook invloed hebben op het recht op toeslagen. Geen gebruik maken van de fiscale voordelen wordt dan dus dubbel bestraft.

Door deze grote fiscale voordelen wordt er door veel mensen geredeneerd dat je, bij een inperking van deze voordelen, niet eerder 'mag' stoppen met werken. Of dat je niet méér zou mogen sparen voor je pensioen. Dat mag allemaal nog wel, maar het mag niet met alle fiscale voordelen. Maar dus ook zonder de fiscale restricties die aan pensioengeld zitten.

Door de Wet VPL zijn vervroegde uittreding en prepensioen fiscaal onaantrekkelijk, respectievelijk niet meer gefaciliteerd. Fiscale facilitering wordt geboden voor een ouderdomspensioen van maximaal 100% van het laatstgenoten pensioengevend loon dat niet eerder ingaat dan bij het bereiken van de pensioenrichtleeftijd (sinds 2018 68 jaar), en ook een begrenzing van de opbouw per jaar, zie Witteveenkader. Men kan het zo opgebouwde pensioen wel eerder laten ingaan (met actuariële herrekening). Het komt er dus op neer dat hoe eerder het pensioen ingaat hoe lager het pensioen is dat fiscaal gefaciliteerd kan worden opgebouwd.

Men kan een pensioen laten uitkeren dat eerst hoger en dan lager is (hoog-laagconstructie) of omgekeerd. Men kan het bijvoorbeeld eerder dan bij het bereiken van de AOW-leeftijd laten ingaan met een uitkering die in de periode waarin nog geen AOW-uitkering wordt ontvangen, of tot 65 jaar, zodanig wordt verhoogd, dat deze in die periode even hoog is als daarna in totaal aan pensioen en AOW wordt ontvangen. Zie bijvoorbeeld ABP KeuzePensioen. De verhoging van de AOW-leeftijd waarmee bij sommige hoog-laag regelingen nog geen rekening gehouden is veroorzaakt dan wel een AOW-gat. Men ontvangt tijdens de periode van het AOW-gat dan het lage in plaats van het hoge pensioen.

Het kost veel ouderdomspensioen om het ontbreken van de AOW te compenseren. Daarom is het zeker voor mensen met een wat lagere pensioen lastig om al ver voor de AOW-leeftijd het pensioen in te laten gaan.

In sommige gevallen kan de overbruggingsregeling het AOW-gat overbruggen.

De Wet VPL introduceerde verder de nu ook aflopende levensloopregeling. De laatste kan onder meer ook gebruikt worden voor vervroegd pensioen. Soms wordt het voorgaande en de levensloopregeling gecombineerd voor een extra vroeg prepensioen, zie FLO-overgangsrecht.

Zie ook de speciale overbruggingsuitkeringen voor bepaalde beroepsgroepen.

Uniform Pensioenoverzicht

Het vanaf 2008 verplichte Uniform Pensioenoverzicht maakt de verschillende pensioenoverzichten voor de deelnemer onderling vergelijkbaar.[9] Hierop staat onder meer de pensioenaangroei, de "factor A" in de formule voor de fiscale jaarruimte voor aftrek van lijfrentepremie. Deze "factor A" geeft de opbouw in het betreffende jaar aan, en is dus exclusief de toename door indexering van eerder opgebouwde pensioenaanspraken.

Er is een internetconsultatie gaande over een voorontwerp van wet tot wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met verbetering van de pensioencommunicatie (Wet pensioencommunicatie), om de informatie nog duidelijker te maken voor de deelnemer.[10]

Vergeten pensioenen

Wie in Nederland op zoek gaat naar een lang geleden opgebouwd pensioen kan merken dat het pensioenfonds onvindbaar is, door fusie of naamsverandering. De nieuwe rechtsopvolger is te achterhalen via De Nederlandsche Bank.[11] Soms kan de Helpdesk Vergeten Pensioenen van de Bedrijfstakpensioenfondsen[12][13] of de Nederlandse Bond voor Pensioenbelangen[14] verder helpen.

Vanaf 2011 is het probleem van vergeten pensioenen grotendeels opgelost. Er is een online pensioenregister waar elke Nederlander met behulp van het DigiD de opgebouwde pensioenen en AOW kan opvragen.[15] Aangezien een DigiD alleen verkrijgbaar is voor wie in Nederland woont is het systeem niet toegankelijk voor Nederlanders die in het buitenland wonen, zij moeten een DigiD-code persoonlijk afhalen bij enkele met name genoemde gemeenteloketten in Nederland.

Beperking van de Nederlandse onbelaste pensioenopbouw binnen het Witteveenkader

Door in tegenstelling met Luxemburg de pensioenpremies aftrekbaar te stellen in box 1 en de pensioenvermogens niet te belasten in box 3, is jaarlijks 24 miljard euro minder belasting verschuldigd.[4][16][17][18] De belastingdienst loopt dit bedrag jaarlijks mis in Box 1 en Box 3.

De jaarlijkse premieaftrek van 30 miljard[19] in Box 1 remt de economie.[20] Terugbrengen tot 21 miljard euro van de fiscaal aftrekbare premies, zoals voorgesteld door het kabinet Rutte II per 1-1-2015, brengt 9 miljard euro terug naar de huidige economie en de belastingdienst.[21][22][23] Op 14 mei 2013 bracht DNB naar buiten voorstander te zijn van de voorgestelde verdere beperking van het Witteveenkader in 2015. Ook de Sociale partners hebben deze doelstelling onderschreven in het Centraal akkoord van april 2013.

Afkoop

Op grond van artikel 66 van de Pensioenwet heeft de pensioenuitvoerder het recht om op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming (of bij het bereiken van de pensioenleeftijd) pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen, indien op basis van de tot het tijdstip van beëindiging opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen de uitkering van het ouderdomspensioen op jaarbasis op de reguliere ingangsdatum minder zal bedragen dan € 465,94 per jaar. Dit recht kan echter in de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst worden beperkt of uitgesloten. Veel mensen hebben (onterecht) het idee dat ook de oud-deelnemer om afkoop kan vragen.

Pensioenexcedentregeling

Ingetrokken wordt het aanhangige voorstel Wet pensioenaanvullingsregelingen, die een vorm van netto pensioensparen regelt in aanvulling op het reguliere pensioen.

Het voorstel houdt onder meer in dat voor een werknemer in aanvulling op een ouderdomspensioenregeling een ouderdomspensioenexcedentregeling van toepassing kan zijn. Een op een middelloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioenexcedent bedraagt per dienstjaar niet meer dan 0,056% van het pensioengevend loon. De premie is niet aftrekbaar en de uitkeringen zijn niet belast (hierdoor hebben geen van beide invloed op inkomensafhankelijke regelingen). De regeling is te vergelijken met een oudedagslijfrenteovereenkomst die niet in box 1 valt, maar met het voordeel dat het opgebouwde kapitaal ook niet belast is in box 3. De sociale partners wensen de mogelijkheid deelname voor de werknemer verplicht te stellen, maar de Raad van State is hier tegen.

Volgens het voorstel kan voor een werknemer met een pensioengevend loon boven de aftoppingsgrens van € 100.000 per jaar tevens ten aanzien van het meerdere een optoppingsouderdomspensioenexcedentregeling van toepassing kan zijn. Een op een middelloonstelsel gebaseerd optoppingsouderdomspensioenexcedent bedraagt per dienstjaar niet meer dan 0,888% van dit meerdere.

Het voorstel maakt ook soortgelijke regelingen voor partner- en wezenpensioen mogelijk.

Bovengenoemde regels voor afkoop gelden ook voor de pensioenaanvullingsregelingen. Door de vaak geringe omvang zal de pensioenuitvoerder vaak recht op afkoop hebben, tenzij dit recht in de pensioen- of uitvoeringsovereenkomst wordt beperkt of uitgesloten.

Wet verbeterde premieregeling.

Op 10 maart 2016 nam de Tweede Kamer Wet verbeterde premieregeling aan. Hierin wordt geregeld dat de 500.000 Nederlanders die op hun pensioendatum een som geld krijgen toegewezen, die som na die datum kunnen "doorbeleggen". Ze zijn dan niet afhankelijk van de soms zeer lage disconteringsrente op hun pensioendatum. Het is het streven dat de Wet per 1 juli 2016 in werking treedt.[24]

Wet algemeen pensioenfonds

Op 22 december 2015 nam de Eerste Kamer de Wet algemeen pensioenfonds aan.[25] De Wet van 23 december 2015 tot wijziging van de Wet algemeen pensioenfonds is een novelle, die het aangenomen amendement Lodders/Vermeij, dat het mogelijk maakt dat er bij een fusie van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen gescheiden vermogens worden aangehouden (ringfencing), teruggedraaid heeft, gezien de daaraan verbonden juridische bezwaren.[26]

Doorsneesystematiek

Gebruikelijk is de doorsneesystematiek. Dit houdt in dat de pensioenpremie (het totaal van wat de werkgever en de werknemer betaalt) voor alle deelnemers aan een pensioenfonds hetzelfde percentage is van het loon, verminderd met de franchise, en dat het gedurende een arbeidsjaar betalen van deze premie een pensioenbedrag per uitkeringsjaar oplevert dat voor alle deelnemers hetzelfde percentage is van het loon, verminderd met de franchise. Doorsneepremie geeft dus een doorsnee-opbouw.

Bij het ABP bijvoorbeeld is in 2019 het premiepercentage voor het ouderdoms- en nabestaandenpensioen 24,9% (werkgever 17,43%, werknemer 7,47%), en het opbouwpercentage voor het ouderdomspensioen 1,657%. De percentages zijn dus niet afhankelijk van bijvoorbeeld geslacht of leeftijd.

De doorsneesystematiek is relatief gunstig voor vrouwen, omdat die gemiddeld langer leven. Als het pensioenfonds tussen het ontvangen van de premies en het doen van de uitkeringen een hoger percentueel rendement behaalt dan de percentuele stijging van de pensioenen door indexatie, is de doorsneesystematiek ook gunstiger naarmate de premiebetaling op hogere leeftijd plaatsvindt, omdat de tijdsduur tussen premiebetaling en ontvangen van de uitkeringen dan kleiner is. Bovendien is bij dezelfde pensioenrichtleeftijd de verwachte uitkeringsduur hoger naarmate de premiebetaling op hogere leeftijd plaatsvindt, door de afnemende kans om te overlijden tussen de premiebetaling en de uitkeringsfase. In engere zin (met name in het kader van afschaffing) wordt met doorsneesystematiek die met betrekking tot leeftijd bedoeld.

Toekomst

De regering heeft in 2015 hoofdlijnen gepubliceerd voor een toekomstige inrichting van het stelsel van aanvullende pensioenen.[27]. In april 2018 heeft de regering de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de vernieuwing van het pensioenstelsel. Belangrijke uitgangspunten daarbij zijn, in lijn met eerdere SER-adviezen, het afschaffen van de doorsneesystematiek en een nieuw pensioencontract met een meer persoonlijk pensioenvermogen gecombineerd met het behoud van collectieve risicodeling.[28]

In 2019 kwam er een principeakkoord over de vernieuwing van het pensioenstelsel, waarover de FNV en nog enkele vakcentrales in juni 2019 na raadpleging van de leden positief hebben besloten.[29][30][31] De SER heeft (na een eerder advies in 2015) in 2019 weer advies uitgebracht.[32] Het houdt ook in een vertraging van de verhoging van de AOW leeftijd, te beginnen met het in 2020 en 2021 niet verhogen ervan (dit laatste is inmiddels wettelijk geregeld), en een verplichte pensioenregeling voor zzp'ers.[33]

Er komt een dubbele transitie.

De ene transitie is de genoemde afschaffing van de doorsneesystematiek, en invoering van een pensioenopbouw waarbij het premiepercentage leeftijdsonafhankelijk blijft, maar met een opbouwpercentage dat actuarieel correct is wat betreft leeftijd (het opbouwpercentage neemt af met het stijgen van de leeftijd). Dit wordt degressieve opbouw genoemd.

De andere transitie is het vervallen van de verplichting een buffer aan te houden. Een dekkingsgraad van 100% is dan voldoende. Dit heeft als consequentie dat pensioenen meebewegen met rente, sterfte en de beleggingen van de fondsen, wat betreft indexaties en kortingen (wel met demping), maar ook wat betreft de pensioenopbouw.[34] De premies moeten kostendekkend worden, zodat voorkomen wordt dat een tekort ten koste gaat van de uitkeringen, wat voor gepensioneerden nadelig is (niet het voordeel, wel het nadeel).

Zonder bijkomende maatregelen zou de afschaffing van de doorsneesystematiek ongunstig zijn bij een positieve rekenrente voor wie op dat moment midden in de periode van premiebetaling zit, omdat het nadeel bij de eerdere premiebetalingen niet meer gecompenseerd wordt door het voordeel dat zou optreden bij de toekomstige premiebetalingen. Er is een compensatie nodig die in totaal ongeveer 60 miljard euro vergt, afhankelijk van de geldende rekenrente. Bij een rekenrente van 0% vervalt de compensatie. Mogelijk kan pensioenkapitaal dat door de afschaffing van de buffer beschikbaar komt deels een oplossing hiervoor bieden. Dit vergt maatwerk per pensioenfonds, wegens verschillen in onder meer leeftijdsopbouw en dekkingsgraad. Er moet ook rekening gehouden worden met juridische belemmeringen en risico’s in termen van leeftijdsdiscriminatie of eigendomsrechten.

In de avond van 19 juni 2019 vond in de Tweede Kamer een 6 uur lang durend debat plaats over het pensioenakkoord.[35]

Opname bedrag ineens op de pensioeningangsdatum

De regering overweegt om de pensioengerechtigde toe te staan op de pensioeningangsdatum het pensioen voor maximaal 10% af te kopen.[36] Hij zou dan over de afkoopsom (het bedrag ineens) in het betreffende jaar gewoon in box 1 belasting betalen, zonder revisierente. Hij zou bij de keuze ook rekening moeten houden met eventuele invloed op andere inkomensafhankelijke regelingen, zowel in het betreffende jaar, met een hoger inkomen, als in alle latere jaren, met een iets lager inkomen. Ook voor de derde pijler zou de mogelijkheid geboden kunnen worden.

Bij een dekkingsgraad onder de 100% is nog de vraag of als afkoopwaarde de actuariële waarde zou moeten worden gerekend, of minder.

Opname van een bedrag ineens heeft min of meer hetzelfde effect als een hoog-laagpensioen, dat nu al mogelijk is. Beide zullen echter niet gecombineerd kunnen worden, waardoor er effectief niet veel verandert.[37]

België

Pensioenrechten in België
Type Onderverdeling Niveau
Eerste pijler Wettelijk pensioen (RSZ)
Ambtenarenpensioen
Gezinspensioen
Overlevingspensioen
Rustpensioen
Overheid
Tweede pijler Groepsverzekering Collectief
Pensioenfonds
IPT (bedrijfsleiders) Individueel
POZ (zelfstandigen)
VAPZ (zelfstandigen)
VAPW (werknemers)
Derde pijler Pensioensparen
Langetermijnsparen
Vierde pijler Individueel sparen
Beleggingen
Levensverzekering
Onroerend goed

België heeft een uitgebreide lijst van pensioenstelsels. Dit is heel complex en heeft fiscale implicaties. De verschillende stelsels worden in een tabel opgesomd en verder in detail omschreven.

Europese Unie

Vanaf ongeveer 2010 krijgt de Europese Unie geleidelijk aan en vooral indirect steeds meer zeggenschap over de resultaten van de Nederlandse pensioenwetgeving. Met name de voorstellen om de gestelde dekkingseisen voor pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen gelijk te trekken kunnen slecht uitpakken voor de Nederlandse pensioenfondsen. Ook de vooral in sociaaldemocratische kringen uitgesproken wens voor een financiële transactiebelasting kan de Nederlandse pensioenfondsen veel geld gaan kosten. Het belangrijkste effect van de Europese staatsschuldencrisis is echter de sterk gedaalde lange rente op de Euro. Deze door de ECB bewerkstelligde rentedaling lijkt om politieke redenen nog jaren te moeten aanhouden. Er zijn aanwijzingen dat dit effect de komende jaren tot verlagingen van de pensioenen zal leiden. Door zorgen hierover bij de consument is het vertrouwen in het Nederlandse pensioensysteem de laatste tien jaar afgenomen.

Pensionado

De term pensionado wordt wel gebruikt voor een gezonde, kapitaalkrachtige senior die volop van zijn of haar pensioen geniet.

In de Caraïben wordt ook wel de spelling penshonado gebruikt. De Nederlands Antilliaanse penshonado-regeling is per 1 januari 2011 vervallen, maar voor oude gevallen was er een overgangsregeling tot en met 2014. Het betreft een voordelig tarief voor de inkomstenbelasting.[38]

Woordgebruik

Met een uitdrukking als "met pensioen gaan" wordt soms gedoeld op het stoppen met werken in plaats van op de aanvang van een pensioenuitkering, bijvoorbeeld als iemand met alleen het Nederlandse eerstepijlerpensioen op latere leeftijd dan zijn AOW-leeftijd stopt met werken. Ook kunnen bij iemand met meerdere pensioenuitkeringsrechten de aanvangsdata verschillen.

Zie ook

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.