Nederlandse kabinetscrisis over de Vlootwet

De Vlootwet 1924 was een door minister van Financiën Hendrikus Colijn in 1923 ingediend wetsontwerp dat beoogde de samenstelling en sterkte der zeemacht en aanleg van steunpunten en versterkingen in Nederlands-Indië vast te stellen door middel van een aanzienlijke versterking van de vloot.

Op het balkon van het huis van Pieter Jelles Troelstra met Willem Drees tijdens de huldiging na het vlootwetdebat. Oktober 1923.

De Vlootwet werd op 26 oktober 1923 in de Tweede Kamer verworpen met 50 tegen 49 stemmen. Behalve alle oppositiepartijen stemden ook 10 dissidenten van de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP) tegen. Daarop werd het kabinet demissionair. Omdat de formatie van een nieuw kabinet begin 1924 niet lukte, werd het ontslag van het kabinet niet door koningin Wilhelmina ingewilligd.

De tien dissidenten van de RKSP waren

Ontstaan van de Vlootwet

Demonstratie tegen de vlootwet, 1923
Het tweede kabinet-Ruijs de Beerenbrouck in de Tweede Kamer

In 1923 kwam het tweede kabinet-Ruijs de Beerenbrouck II, dat bestond uit de drie grote confessionele partijen, met plannen de vloot grondig te moderniseren. Bij de terugkeer van Colijn in 1922/1923 pleitte deze voor verregaande bezuinigen op defensie. De defensieproblematiek was in 1922-1923 erg actueel. In 1923 volgde Colijn De Geer op als minister van Financiën omdat de laatste weigerde zich neer te leggen bij de spoedige behandeling van de Vlootwet die de vorige regering had laten liggen. Door de opkomst van Japan in het Verre Oosten moest er volgens de regering meer aandacht worden besteed aan de verdediging van de koloniale bezittingen, met name Nederlands-Indië, waarbij vooral een sterkere vloot noodzakelijk was. De begroting voor 1924 omvatte, naast talrijke bezuinigingen, een plan om de uitgaven voor de vloot voor de eerstkomende zes jaren vast te leggen op het niveau van dat jaar. De modernisering kostte ongeveer driehonderd miljoen gulden. De plannen stuitten op zeer breed verzet, vooral uit linkse kringen. Tegenstanders vonden het onbegrijpelijk dat in een tijd van bezuinigingen zoveel geld aan defensie moest worden besteed, terwijl tegelijkertijd bezuinigd werd op overheidsuitgaven, waaronder de sociale voorzieningen. Ook de liberalen schrokken terug voor de kosten. De socialisten en de vrijzinnig-democraten zagen de militaire begroting, vanuit het oogpunt van antimilitaristische overtuiging, in het geheel niet zitten. Alle oppositiepartijen waren tegen het voorstel. De tegenstanders van de vlootwet grepen naar een weinig gebruikt middel: het volkspetitionnement, georganiseerd door de SDAP en de socialistische vakbeweging, het NVV. Ruim 1,1 miljoen Nederlanders zetten hun handtekening. Op 27 oktober 1923 debatteerde de Tweede Kamer over de vlootplannen. Het socialistische dagblad Het Volk berichtte als volgt: ‘De president (van de Tweede Kamer): De uitslag van de stemming is, dat zijn uitgebracht voor het wetsontwerp, 49 stemmen en daarentegen 50 stemmen, zoodat het wetsontwerp niet is aangenomen. Rechts zwijgt stil. Ter linkerzijde uit de zoo lang bewogen opgewondenheid zich in den rooden hoek in een wilde uitbarsting van vreugde’.

Kabinetscrisis

Door de uitslag van de stemming ontstond een kabinetscrisis. De daaropvolgende kabinetsformatie bleek een uitermate moeizame te zijn, hoewel de regeringsmeerderheid groot genoeg leek. Een tiental leden van de Roomsch-Katholieke Staatspartij had namelijk samen met de linkse partijen tegen de Vlootwet gestemd. In 1924 weigerde koningin Wilhelmina uiteindelijk het ontslag van het tweede kabinet-Ruys de Beerenbrouck. De regering van Ruys de Beerenbrouck bleef aan tot de verkiezingen, die in 1925 zouden worden gehouden.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.