< Duits
<Inhoudsopgave - Les 3 - Les 4 - Les 5>
<Inhoudsopgave - Les 3 - Les 4 - Les 5>
Duits |
Inleiding
Lessen
Grammatica Naamvallen
Grammatica Naamwoorden
Grammatica Werkwoorden
Toetsen
Overig
Auteurs
|
Het weer
Stel je voor, je wil Jens die je in de tweede les hebt leren kennen, een briefje schrijven hoe het weer bij jou is. Hoe moet je dat dan zeggen?
Das Wetter ist gut/schlecht (het weer is goed/slecht) Das Wetter war gut/schlecht (het weer was goed/slecht) Es hat geregnet (het heeft geregend) geschneit (gesneeuwd) gehagelt (gehageld) geweht (gewaaid) gewittert (geonweerd)
Heute wird es Regen geben/regnen (regenen) schneien (sneeuwen) bewölkt (bewolkt)
Heute war es sonnig (vandaag was het zonnig) bewölkt (bewolkt) neblig (mistig)
Hier zijn een aantal woorden die verband houden met het weer:
- sonnig (zonnig)
- bewölkt (bewolkt)
- das Gewitter (onweer)
- der Donner (de donder)
- der Blitz (de bliksem)
- der Blitzstrahl (de bliksemflits)
- der Schnee (de sneeuw)
- der Nebel (de mist)
- der Hagel (de hagel)
- der Eisregen (de ijzel)
- der Regenbogen (de regenboog)
- heiter (helder)
- die Schauer (de buien)
- die Temperatur (de temperatuur)
- der Frühling (de lente)
- der Sommer (de zomer)
- der Herbst (de herfst)
- der Winter (de winter)
This article is issued from
Wikibooks.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.