< Duits

Duits

Inleiding
  1. Inhoud
Lessen
  1. Alfabet, geslacht en getallen
  2. Ontmoeting, handige woorden
  3. De klok, de week, het weer, groeten
  4. Het weer verder
  5. Dagen
  6. Maanden
  7. Sagen, sein, können, haben: tegenwoordige tijd
Grammatica Naamvallen
  1. Der Nominativ
  2. Der Genitiv
  3. Der Dativ
  4. Der Akkusativ
  5. Samenvattende tabel lidwoorden
Grammatica Naamwoorden
  1. Zelfstandig naamwoord en co
  2. Geslacht van het zelfstandig naamwoord
  3. Meervoud van het zelfstandig naamwoord
  4. Lidwoord
  5. Bezittelijk voornaamwoord
  6. Aanwijzend voornaamwoord
  7. Bijvoeglijk naamwoord
  8. Persoonlijk voornaamwoord
Grammatica Werkwoorden
  1. Werkwoorden
  2. HabenSeinWerden
  3. Klankwissel in de stam in de tegenwoordige tijd
  4. Regelmatig (zwak) in de tegenwoordige tijd
  5. Voltooid deelwoord
  6. Modale werkwoorden
  7. Scheidbare werkwoorden
  8. Lijdende vorm
  9. Konjunktiv
Toetsen
  1. Toetsenbank Duits
Overig
  1. Zinsbouw
  2. Platform voor leraren
Auteurs
  1. Ischa1
  2. Bdcooman
  3. en vele anderen
<Inhoudsopgave - Les 2 - Les 3 - Les 4>

In de eerste les had je geleerd over getallen. Dat kan ook goed van pas komen in deze les, die gaat over tijd.

De klok

Als je in het Duits wilt iets over de tijd wilt zeggen, gaat het bijna hetzelfde als in het Nederlands. Behalve de getallen moet je ook nog deze woorden weten (vet geeft de klemtoon aan):

  • die Sekunde - de seconde
  • die Minute - de minuut
  • die Viertelstunde - het kwartier
  • die Halbe Stunde - het halfuur
  • die Stunde - het uur
  • die Uhr - de klok

Zo kun je zeggen hoe laat het is:

  • Es ist acht Uhr - het is acht uur
  • Es ist ein Uhr - het is één uur
  • Es ist fünf nach acht - het is vijf over acht
  • Es ist Viertel vor neun - het is kwart voor negen
  • Es ist zehn vor neun - het is tien voor negen
  • Es ist halb zehn - het is half tien

De week

De dagen

We doen eerst de dagen van de week. We beginnen met de maandag (let op! elke dag begint met een hoofdletter, net als andere zelfstandig naamwoorden).

  • der Montag
  • der Dienstag
  • der Mittwoch
  • der Donnerstag
  • der Freitag
  • der Samstag (der Sonnabend in bepaalde dialecten)
  • der Sonntag

Zaterdag en zondag vormen samen het weekend (das Wochenende).

Bepalingen van tijd

  • heute - vandaag
  • gestern - gisteren
  • vorgestern - eergisteren
  • morgen - morgen
  • übermorgen - overmorgen
  • letzte Woche - vorige week
  • vorletzte Woche -de week vóór vorige week
  • nächste Woche - volgende week
  • übernächste Woche - de week ná volgende week

Het weer

  • das Wetter - het weer
  • die Bewölkung - de bewolking
  • der Schnee - de sneeuw

Groeten

Als je iemand wil groeten, kun je altijd Hallo zeggen, net als in het Nederlands. Maar het kan net als in het Nederlands beleefder.

's ochtendsGuten Morgen!
's middagsGuten Tag!
's avondsGuten Abend!
's nachtsGute Nacht!

Bij vertrek kun je tegen vrienden Tschüss of Tschau zeggen. Een beleefdere afscheidsgroet is Auf Wiedersehen.

Aan het eind van een telefoongesprek kun je zeggen: Auf Wiederren! Dat betekent letterlijk Tot horens.

<Inhoudsopgave - Les 2 - Les 3 - Les 4>
This article is issued from Wikibooks. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.