zonnen
Nederlands
Woordafbreking
- zon·nen
Woordherkomst en -opbouw
- van Middelnederlands sonnen; afgeleid van zon zn met het achtervoegsel -en [1][2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zonnen |
zonde |
gezond |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
zonnen
- inergatief zich gedurende een zekere tijd blootstellen aan zonnestraling
- Ik zat even te zonnen in het voorjaarszonnetje.
- onpersoonlijk licht en warm worden door zonnestraling, het schijnen van de zon
- De ramen open. Het zont; alles is zon in wijdte van zee en lucht. [3]
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zinnen |
zonnen
- meervoud verleden tijd van zinnen
- Wij zonnen.
- Jullie zonnen.
- Zij zonnen.
- Wij zonnen.
Gangbaarheid
- Het woord zonnen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zonnen' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.