zalig
Nederlands
Woordafbreking
- za·lig
Woordherkomst en -opbouw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zalig | zaliger | zaligst |
verbogen | zalige | zaligere | zaligste |
partitief | zaligs | zaligers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
zalig
- (religie) gerechtvaardigd tegenover God, doordat men van zonde bevrijd is
- Christenen verlangen ernaar zalig te worden door het geloof in de Christus.
- bijzonder aangenaam, hemels
- We hebben een zalige vakantie gehad.
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zaligen |
zalig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zaligen
- Ik zalig.
- gebiedende wijs van zaligen
- Zalig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zaligen
- Zalig je?
Gangbaarheid
- Het woord zalig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zalig' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.