volksdeel
Nederlands
Woordafbreking
- volks·deel
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van volk zn en deel zn met het invoegsel -s-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | volksdeel | volksdelen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
volksdeel o [1]
- een deel van de bevolking met een gemeenschappelijke eigenschap
- Die spotjes leiden de mensen maar in verzoeking, met al het gedonder van dien, hel, verdoemenis, u kent het wel. 's Avonds na negenen mag het nog wel, omdat het christelijke volksdeel dan al op één oor ligt of zich geheel en al wijdt aan de Bijbelstudie. Dan schakel je uiteraard al het wereldse vermaak uit.[2]
- De samenleving, zegt hij, moet zichzelf telkens weer opnieuw uitvinden. "Dat hebben we gezien bij de emancipatie van het katholieke volksdeel en ook bij de emancipatie van de arbeiders. In de komende jaren hebben we te maken met de emancipatie van allochtone bevolkingsgroepen.[3]
Gangbaarheid
- Het woord volksdeel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'volksdeel' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Tubantia Vincent Bijlo 10-JANUARI-2017
- Tubantia 24-DECEMBER-2007
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.