vastheid
Nederlands
Woordafbreking
- vast·heid
Zelfstandig naamwoord
vastheid v [1]
- (figuurlijk) de zekerheid die iemand heeft in denken en handelen
- De wisselvalligheid in zijn spel tegen Fognini was drie dagen later tegen Paire zeker nog niet verdwenen. Murray leverde in de eerste set zijn tweede en derde servicegame in, maar de 28-jarige Fransman miste eveneens de nodige zuiverheid en vastheid in zijn slagen. Bij 5-5 was de strijd in de eerste set nog helemaal open. In de tiebreak sloeg Murray echter genadeloos toe (7-1).[2]
- een sterke samenhang hebbend en daardoor moeilijk te veranderen en hard aanvoelend
- Amsterdammers hebben hun voorronde op zondag 27 september, de dag dat ook de finale in het Amsterdam Food Center aan de Jan van Galenstraat wordt gehouden. De jury beoordeelt de ballen op rulheid, vastheid, sappigheid, smaak, vorm, braadtechniek en uiterlijk.[3]
Synoniemen
- [1] consistentie, hechtheid, stabiliteit, gestadigheid, bestendigheid, stelligheid, deugdelijkheid, degelijkheid, zekerheid
- [2] hardheid, duurzaamheid
Hyponiemen
- balvastheid, baanvastheid, honkvastheid, stemvastheid, trekvastheid, vormvastheid, breukvastheid, slijtvastheid, waardevastheid, beginselvastheid, karaktervastheid, welvaartsvastheid
Gangbaarheid
- Het woord vastheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vastheid' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Telegraaf 10 jul. 2017 Paire kan Murray niet verrassen
- de Telegraaf 02 sep. 2015 Ben jij kampioen in gehaktballen maken?
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.