vasten
Nederlands
Woordafbreking
- vas·ten
Zelfstandig naamwoord
vasten m
- een tijd waarin men zich meest om religieuze redenen bepaalde zaken, veelal voedsel, ontzegt
- Tijdens de vasten was hij door ziekte genoopt van zijn gelofte af te zien.
Hyponiemen
- halfvasten
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vasten |
vastte |
gevast |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
vasten
- inergatief zich onthouden van voedsel
- Hij vastte soms een dag.
Vertalingen
1. zich onthouden van voedsel
Bijvoeglijk naamwoord
vasten
- verouderde spelling of vorm van vaste van vóór 1946/47 Gold voor accusatief m enk.
Gangbaarheid
- Het woord vasten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vasten' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.