totaal
Nederlands
Woordafbreking
- to·taal
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘geheel’ voor het eerst aangetroffen in 1482 [1]
- afgeleid van het Latijnse tōtus met het achtervoegsel -aal [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | totaal | totaler | totaalst |
verbogen | totale | totalere | totaalste |
partitief | totaals | totalers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
totaal
- De Europese top is uitgelopen op een totale mislukking.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | totaal | totalen |
verkleinwoord | totaaltje | totaaltjes |
Zelfstandig naamwoord
totaal o
- alle onderdelen tezamen
- Het totaal is meer dan de som der delen.
Hyponiemen
|
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Gangbaarheid
- Het woord totaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'totaal' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.