stool

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stool
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘schouderband van priester’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord stool stolen
verkleinwoord stooltje stooltjes

Zelfstandig naamwoord

stool m [3] [4]

  1. schouderband van priester om de hals gedragen bij het verrichten van bepaalde geestelijke handelingen
Verwante begrippen
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

  • Het woord stool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
stool stools

Zelfstandig naamwoord

stool

  1. kruk
  2. stoelgang


Achterhoeks

enkelvoud meervoud
naamwoord stool steule
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

stool

  1. stoel; een zitmeubel voor één persoon met een rugleuning


Nedersaksisch

enkelvoud meervoud
naamwoord stool steule
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

stool

  1. stoel; een zitmeubel voor één persoon met een rugleuning
Schrijfwijzen
  • stooul
  • stoul
  • stoule
Synoniemen
  • ainzits

Meer informatie

Meer informatie


Twents

enkelvoud meervoud
naamwoord stool steule
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

stool

  1. stoel; een zitmeubel voor één persoon met een rugleuning

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.