standaard
Nederlands
Woordafbreking
- stan·daard
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voetstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1278 [1]
- afgeleid van stand met het achtervoegsel -aard [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | standaard | standaarden standaards |
verkleinwoord | standaardje | standaardjes |
Zelfstandig naamwoord
standaard m
- (natuurkunde) datgene waaraan vergelijkbare zaken afgemeten worden (eenheid van maat, gewicht etc.)
- In het verleden was soms de lengte van 's konings voet de standaard van lengte.
- steun, stut, datgene wat iets staande houdt
- Hij zette zijn fiets op de standaard.
- herkeningsvlag, onderscheidingsvlag
- Tijdens het koninklijke bezoek werd de koninklijke standaard geheven.
- (economie) geldstelsel waarin een edel metaal tot wettelijke maatstaf van waarde is aangenomen b.v. goudstandaard
- norm
- (taalkunde) (als eerste deel van taalnamen) vorm zoals door een gezaghebbend instituut als correct of gangbaar voor een geheel taalgebied aangemerkt
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- standaardpallet, standaardafmeting
- Standaardarabisch, Standaardfrans, Standaardfries, Standaardmandarijn, Standaardnederlands, Standaardzweeds
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Gangbaarheid
- Het woord standaard staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'standaard' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.