soundcheck
Nederlands
Woordafbreking
- sound·check
Woordherkomst en -opbouw
- van Engels soundcheck
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | soundcheck | soundchecks |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
soundcheck m
- voor het begin van een optreden uitproberen of de geluidsinstallatie goed werkt (door de geluidsmensen en de optredenden)
- Als kort na begin van het interview een keiharde soundcheck losbarst, blijkt de onwennigheid op zijn nieuwe werkplek. [1]
Synoniemen
- geluidstest
Werkwoord
vervoeging van |
---|
soundchecken |
soundcheck
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van soundchecken
- Ik soundcheck.
- gebiedende wijs van soundchecken
- Soundcheck!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van soundchecken
- Soundcheck je?
Gangbaarheid
- Het woord soundcheck staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'soundcheck' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
Engels
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: /saʊnt͡ʃɛk/
Woordafbreking
- sound·check
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van sound (zelfstandig naamwoord) "geluid" en check (zelfstandig naamwoord) "controle", dus "geluidscontrole"
enkelvoud | meervoud |
---|---|
soundcheck | soundchecks |
Zelfstandig naamwoord
soundcheck
- soundcheck, voor het begin van een voorstelling uitproberen of de geluidsinstallatie goed werkt
Overerving en ontlening
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.