sigaret
Nederlands
Woordafbreking
- si·ga·ret
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rol tabak in papier om te roken’ voor het eerst aangetroffen in 1869 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sigaret | sigaretten |
verkleinwoord | sigaretje | sigaretjes |
Zelfstandig naamwoord
sigaret v/m
- rolletje fijngekorven tabak in een omhulsel van speciaal papier, om daarin gerookt te worden
- Sigaretten zijn slecht voor de gezondheid.
Hyponiemen
- chocoladesigaret, e-sigaret, ecosigaret, filtersigaret, marihuanasigaret
Afgeleide begrippen
- sigarettenaansteker, sigarettenautomaat, sigarettenfabriek, sigarettenhouder, sigarettenpapier, sigarettenpeuk, sigarettenpijpje, sigarettenrook
Vertalingen
in papier gerolde tabak
Gangbaarheid
- Het woord sigaret staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'sigaret' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.