show

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  show    (hulp, bestand)
  • IPA: /ʃoʊ/
Woordafbreking
  • show
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘voorstelling, tentoonstelling’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • Leenwoord uit het Engels.
enkelvoud meervoud
naamwoord show shows
verkleinwoord showtje showtjes

Zelfstandig naamwoord

show m

  1. een onderhoudende presentatie.
    • Hij maakte er een hele show van. 
  1. uitvoering van een (klein)kunstwerk
    • De nieuwe show van de cabaretier was veel beter dan zijn vorige. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
showen

show

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van showen
    • Ik show. 
  2. gebiedende wijs van showen
    • Show! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van showen
    • Show je? 

Gangbaarheid

  • Het woord show staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
show shows

Zelfstandig naamwoord

show

  1. show
  2. vertoning
vervoeging
onbepaalde wijs to show
he/she/it shows
verleden tijd showed
voltooid
deelwoord
showed
shown
onvoltooid
deelwoord
showing
gebiedende wijs show

Werkwoord

show

  1. tonen
  2. vertonen
  3. aanwijzen
  4. bewijzen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.