scheur
Nederlands
Woordafbreking
- scheur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | scheur | scheuren |
verkleinwoord | scheurtje | scheurtjes |
Zelfstandig naamwoord
scheur v/m
- een kloof in een vlies of weefsel
- Er zat een scheurtje in zijn jas.
Hyponiemen
- bosscheur, droogscheur, hartscheur, kleerscheur, krimpscheur, ringscheur, rinkelscheur, windscheur
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
scheuren |
scheur
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheuren
- Ik scheur.
- gebiedende wijs van scheuren
- Scheur!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheuren
- Scheur je?
Gangbaarheid
- Het woord scheur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'scheur' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.