scheen
Nederlands
Woordafbreking
- scheen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘voorzijde van onderbeen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1080 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | scheen | schenen |
verkleinwoord | scheentje | scheentjes |
Zelfstandig naamwoord
scheen m
- (anatomie) voorkant van het onderbeen van de mens tussen de knie en de enkel
Verwante begrippen
Spreekwoorden
- Iemand het vuur na aan de schenen leggen.
- Het iemand moeilijk maken.
- Iemand tegen de schenen schoppen.
- Iemand pijnlijk raken.
Vertalingen
1. voorkant van het onderbeen van de mens tussen de knie en de enkel
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schijnen |
scheen
- enkelvoud verleden tijd van schijnen
- Ik scheen.
- Jij scheen.
- Hij, zij, het scheen.
- Ik scheen.
Gangbaarheid
- Het woord scheen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'scheen' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.