schamperen
Nederlands
Woordafbreking
- scham·pe·ren
Werkwoord
schamperen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
schamperen |
schamperde |
geschamperd |
zwak -d | volledig |
- op een spottende en minachtende manier spreken
- Buurtbewoners die het begin van de bouw willen volgen, schamperen al dat de bouwer zijn zaakjes niet voor elkaar heeft. „De stoppen zijn al doorgeslagen,” zoemt het langs het hek. [1]
- Tijdens het Statendebat noemde Krabbendam GroenLinks hoeder van de integriteit, 'maar de heer Krabbendam heeft zich daar in zijn bijdrage aan dit debat niet aan gehouden, verre van dat', schamperen de onderzoekers. Zij noemen Krabbendams intenties 'onwaarachtig en leugenachtig'. [2]
Synoniemen
- geringschatten, sneren, meesmuilen, denigreren, schertsen
Gangbaarheid
- Het woord schamperen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schamperen' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Tubantia 28-04-11 Vertraging bouw Velve door vandalisme
- Tubantia 31-12-13 'Limburgs Statenlid van GroenLinks niet integer'
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.