rumoer
Nederlands
Woordafbreking
- ru·moer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rumoer | rumoeren |
verkleinwoord | rumoertje | rumoertjes |
Hyponiemen
- straatrumoer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
rumoeren |
rumoer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rumoeren
- Ik rumoer.
- gebiedende wijs van rumoeren
- Rumoer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rumoeren
- Rumoer je?
Gangbaarheid
- Het woord rumoer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'rumoer' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.