riek
Nederlands
Woordafbreking
- riek
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘mestvork’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | riek | rieken |
verkleinwoord | riekje | riekjes |
Zelfstandig naamwoord
riek m
- (gereedschap) een handwerktuig voor het verplaatsen van bladeren, gras of gewied materiaal in de vorm van een grote vork met smalle tanden
- Geef de riek eens aan.
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
rieken |
riek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rieken
- Ik riek.
- gebiedende wijs van rieken
- Riek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rieken
- Riek je?
Gangbaarheid
- Het woord riek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'riek' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.