procureur
Nederlands
Woordafbreking
- pro·cu·reur
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gerechtelijk vertegenwoordiger’ voor het eerst aangetroffen in 1520 [1]
- Naamwoord van handeling van het Franse procurer met het achtervoegsel -eur [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | procureur | procureurs |
verkleinwoord | procureurtje | procureurtjes |
Zelfstandig naamwoord
procureur m [3]
- (geschiedenis) (juridisch) (beroep) iemand die de gedingvoerende partijen in een civiel rechtsgeding vertegenwoordigt zonder als raadsman op te treden
- fijne gerookte ham van de hals/het schouderstuk van de varkensrib zonder been
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- procureur-generaal, procureursakte, procureurschap, procureurskantoor, procureursklerk, procureursspek
Gangbaarheid
- Het woord procureur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'procureur' herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.