preek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • preek
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘leerrede’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord preek preken
verkleinwoord preekje preekjes

Zelfstandig naamwoord

preek v/m

  1. een stichtelijk betoog door een geestelijke in een kerkdienst
  2. overdrachtelijk: een vermanende toespraak
    • Mijn moeder wil niet dat ik met hem omga en dus kreeg ik weer een hele preek. 
Verwante begrippen
  • kanselrede, sermoen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord preek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
preken

preek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van preken
    • Ik preek. 
  2. gebiedende wijs van preken
    • Preek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van preken
    • Preek je? 

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.