gepreek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·preek
Woordherkomst en -opbouw
  • naamwoord van handeling preken met het voorvoegsel ge-
enkelvoud meervoud
naamwoord gepreek
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

gepreek o [1]

  1. aanhoudend iemand of een groep van mensen vermanend toespreken; aanhoudend mensen de les lezen
    • En ook het gepreek, waar zijn vader zo beroemd om was, is hem niet vreemd: zo houdt hij een tirade tegen de Nigeriaanse regering, gevolgd door een liefdesverklaring aan marihuana ('plant the seed and let it grow').[2] 
    • Diezelfde politici zijn kennelijk vergeten, dat er veel essentiële overheids- en zorgtaken zijn overgeheveld naar de gemeenten. En, nu komt de beroemde aap uit de mouw: de goed opgeleide Nederlander heeft geen gepreek meer nodig van deze Haagse regenten.[3] 

Gangbaarheid

  • Het woord gepreek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.