gepreek
Nederlands
Woordafbreking
- ge·preek
Zelfstandig naamwoord
gepreek o [1]
- aanhoudend iemand of een groep van mensen vermanend toespreken; aanhoudend mensen de les lezen
- En ook het gepreek, waar zijn vader zo beroemd om was, is hem niet vreemd: zo houdt hij een tirade tegen de Nigeriaanse regering, gevolgd door een liefdesverklaring aan marihuana ('plant the seed and let it grow').[2]
- Diezelfde politici zijn kennelijk vergeten, dat er veel essentiële overheids- en zorgtaken zijn overgeheveld naar de gemeenten. En, nu komt de beroemde aap uit de mouw: de goed opgeleide Nederlander heeft geen gepreek meer nodig van deze Haagse regenten.[3]
Gangbaarheid
- Het woord gepreek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gepreek' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Het Parool ERIC BORSJE 7 JULI 2012 Seun Kuti nu al één van de hoogtepunten van NSJ
- de Telegraaf 14 mrt. 2018 ’Waar bemoeien Haagse kopstukken zich mee?’
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.