plezier

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ple·zier
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘genoegen’ voor het eerst aangetroffen in 1574 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord plezier -
verkleinwoord pleziertje pleziertjes

Zelfstandig naamwoord

plezier o

  1. een staat van genoegen
    • Hij ondervond veel plezier daarvan. 
  1. iets wat genoegen schept
    • Hij deed haar daarmee een pleziertje. 
Synoniemen
Antoniemen
  • onplezier, displezier
Hyponiemen
  • dansplezier
  • fietsplezier
  • janplezier
  • kijkplezier
  • kookplezier
  • leesplezier
  • loopplezier
  • luisterplezier
  • reisplezier
  • rijplezier
  • schaatsplezier
  • schrijfplezier
  • skiplezier
  • speelplezier
  • spelplezier
  • surfplezier
  • taalplezier
  • tennisplezier
  • tuinplezier
  • vaarplezier
  • vakantieplezier
  • vertelplezier
  • voetbalplezier
  • wandelplezier
  • waterplezier
  • werkplezier
  • woonplezier
  • zeilplezier
  • zwemplezier
Afgeleide begrippen
  • pleziermaker
  • plezierpaard
  • plezierpapier
  • plezierreis
  • plezierreiziger
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
plezieren

plezier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plezieren
    • Ik plezier. 
  2. gebiedende wijs van plezieren
    • Plezier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plezieren
    • Plezier je? 

Gangbaarheid

  • Het woord plezier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.