plegen
Nederlands
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
plegen 'pleɣə(n)/ |
pleegde 'pleɣdə |
gepleegd ɣə'plext |
1. zwak -d | volledig |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
plegen 'pleɣə(n) |
placht plɑxt |
- |
2. zwak -cht | volledig |
Woordafbreking
- ple·gen
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
plegen [3]
- overgankelijk begaan, een (gewoonlijk verboden) handeling uitvoeren
- Hij pleegde een dubbele moord (misdaad , zelfmoord, plagiaat, aanslag, echtbreuk, overspel).
- zorgen voor
- (verouderd) gewoon zijn, vaak doen
- Hij placht iedere week naar de schouwburg te gaan.
Afgeleide begrippen
- [2]: geplogenheid
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- bedrog plegen
- ontucht plegen
Vertalingen
1. een gewoonlijk verboden handeling uitvoeren
2. gewoon zijn, vaak doen
ontucht plegen
Gangbaarheid
- Het woord plegen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'plegen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.