plaag

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • plaag
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onheil’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord plaag plagen
verkleinwoord plaagje plaagjes

Zelfstandig naamwoord

plaag v/m

  1. een wijdverspreid ongemak of fysieke bedreiging veroorzaakt door een buitensporig optreden van organismen als insecten, bacteriën, knaagdieren enz
    • Een dier dat in zijn land van herkomst een normaal deel van de natuur is, kan best ergens anders een plaag veroorzaken, zoals in Australië met de konijnen gebeurd is. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
plagen

plaag

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plagen
    • Ik plaag. 
  2. gebiedende wijs van plagen
    • Plaag! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plagen
    • Plaag je? 

Gangbaarheid

  • Het woord plaag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.