pees
Nederlands
Woordafbreking
- pees
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘uiteinde van spier’ voor het eerst aangetroffen in 1645 [1]
- mv: pee met de uitgan -s [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pees | pezen |
verkleinwoord | peesje | peesjes |
Zelfstandig naamwoord
pees v/m
- (anatomie) een uitloper van spierweefsel die de spier aanhecht aan het bot
- Pezen kunnen zeer veel spanning verdragen.
Hyponiemen
- achillespees, boogpees, bullenpees, spierpees, zenuwpees
Afgeleide begrippen
- peesblad, peesgezwel, peeshamer, peeskamer, peesknoop, peesontsteking, peesplaat, peesschede, pezerik, pezig
Vertalingen
1. een uitloper van spierweefsel die de spier aanhecht aan het bot
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pezen |
pees
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pezen
- Ik pees.
- gebiedende wijs van pezen
- Pees!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pezen
- Pees je?
Gangbaarheid
- Het woord pees staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pees' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "pees" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.