palm
Nederlands
![](../I/m/1859-Martinique.web.jpg)
palm (1)
Woordafbreking
- palm
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘boomsoort’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | palm | palmen |
verkleinwoord | palmpje | palmpjes |
Zelfstandig naamwoord
palm m
- (plantkunde) (sub-)tropisch gewas van de familie der Arecaceae
- (anatomie) binnenzijde van de hand
- lengtemaat, oorspronkelijk de breedte van een hand; vastgesteld op 1 decimeter
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. (sub-)tropisch gewas
2. binnenzijde van de hand
Werkwoord
vervoeging van |
---|
palmen |
palm
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van palmen
- Ik palm.
- gebiedende wijs van palmen
- Palm!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van palmen
- Palm je?
Gangbaarheid
- Het woord palm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'palm' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Engels
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.