organist
Nederlands
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘orgelspeler’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Afgeleid van het Engelse organ (orgel) met het achtervoegsel -ist
Woordafbreking
- or·ga·nist
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | organist | organisten |
verkleinwoord | organistje | organistjes |
Zelfstandig naamwoord
organist m
- De organist van onze kerk vergastte ons op een prachtige prelude van Bach.
Synoniemen
- orgelspeler, orgelist
Afgeleide begrippen
- kerkorganist, concertorganist, theaterorganist
Vertalingen
1. musicus die zich toelegt op het bespelen van het orgel
|
Gangbaarheid
- Het woord organist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'organist' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.