notaris
Nederlands
Woordafbreking
- no·ta·ris
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘openbaar ambtenaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1290 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | notaris | notarissen |
verkleinwoord | notarisje | notarisjes |
Zelfstandig naamwoord
notaris m
- (beroep) (juridisch) jurist die bevoegd is om authentieke documenten op te maken, te bewaren en uit te geven
- Gesprekken tussen Struis en de gemeente Deventer hebben de afgelopen weken niets opgeleverd. Volgens Struis’ advocaat Rob Dommerholt schendt de gemeente eerdere afspraken met Struis, die bij een notaris zijn vastgelegd. [2]
Vertalingen
1. jurist die bevoegd is om authentieke documenten op te maken
Gangbaarheid
- Het woord notaris staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'notaris' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "notaris" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Tubantia Buurman ‘Viking’ vraagt rechter om bouwstop filmtheater Judah Bolink 23-04-19
- www.nu.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.