monter
Nederlands
Woordafbreking
- mon·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘opgewekt’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- van Duits munter [2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | monter | monterder | monterst |
verbogen | montere | monterdere | monterste |
partitief | monters | monterders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
monter
- Nu was hij de laatste tijd juist minder monter dan gewoonlijk. Door het vooruitzicht van een wapenstilstand was hij zichtbaar in de put geraakt, was zijn patriottische bezieling gefnuikt. Luitenant Pradelle ging kapot aan het idee dat er een eind aan de oorlog kwam. [4]
Afgeleide begrippen
- monterheid
Gangbaarheid
- Het woord monter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'monter' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "monter" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- monter op website: Etymologiebank.nl
- Lemaitre, Pierre Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 13
Frans
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
monter |
montais |
monté |
eerste groep | volledig |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.