bestijgen

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bestijgenbestijgend
bestijgingbestegen
Woordafbreking
  • be·stij·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bestijgen
besteeg
bestegen
klasse 1 volledig

Werkwoord

bestijgen

  1. overgankelijk bovenop iets zien te geraken
    • Hij nam ook deel aan het feest, dat werd gegeven toen het Paleis weer helemaal in zijn vroegere glorie was hersteld en Koning Palet zijn oude troon weer kon bestijgen. [1] 
    • Deze berg werd pas in de jaren vijftig voor het eerst bestegen. 
  1. de troon ~ vorst of vorstin worden
  2. paarden etc. de geslachtsdaad uitvoeren
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord bestijgen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Herzen, Frank De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 114
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.