monoftong
Nederlands
Woordafbreking
- mo·nof·tong
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘enkele klinker’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
- Afkomstig van het Oudgriekse μονόφθογγος (met het voorvoegsel mono-) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | monoftong | monoftongen |
verkleinwoord | monoftongetje | monoftongetjes |
Zelfstandig naamwoord
monoftong v/m
- (taalkunde) de benaming voor één enkele klinker die de nucleus vormt van een lettergreep
- Het overgaan van een monoftong in een diftong wordt diftongering genoemd.
Vertalingen
1. de benaming voor één enkele klinker die de nucleus vormt van een lettergreep
Gangbaarheid
- Het woord monoftong staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'monoftong' herkend door:
5 % | van de Nederlanders; |
15 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.