luid
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: luid (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /lœʏ̯t/
- (Vlaanderen, Brabant): /lœːt/
- (Limburg): /lœːd/
Woordafbreking
- luid
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘hard klinkend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | luid | luider | luidst |
verbogen | luide | luidere | luidste |
partitief | luids | luiders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
luid
- veel lawaai producerend
Hyponiemen
- halfluid, overluid
Werkwoord
vervoeging van |
---|
luiden |
luid
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luiden
- Ik luid.
- gebiedende wijs van luiden
- Luid!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luiden
- Luid je?
Gangbaarheid
- Het woord luid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'luid' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Spaans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.