leblam
Nederlands
Woordafbreking
- leblam
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van leb ww en lam zn , van het werkwoord lebben of leppen, waar lebberen een frequentatief van is, of (ook) van het leb zn , omdat bij zogende lammetjes alleen de lebmaag werkt
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | leblam | leblammeren |
verkleinwoord | leblammetje | leblammetjes |
Zelfstandig naamwoord
leblam o
- (veeteelt) jong schaap dat niet door de moeder wordt gezoogd, maar door mensen met andere melk wordt grootgebracht
- "En elk jaar laten we een leblam loslopen over het erf. Ze loopt nooit weg, tot verbazing van de gasten." Het schattige lammetje levert boerin Hennie de bijnaam "moeder van ooitje op". [1]
Synoniemen
- paplam, potlam
Opmerkingen
- Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal vermeldt sinds de 12e druk (1992) "leblam" met als enige betekenis "(het) lazarus". Omdat hiervan nog geen voorbeeldzinnen zijn aangetroffen, is deze betekenis hierboven niet vermeld.
Gangbaarheid
- Het woord 'leblam' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'leblam' herkend door:
6 % | van de Nederlanders; |
4 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Verweij, W. geciteerd in: "'Ik laat er geen gras over groeien'. Natuurcamping 'De Boerderij' bestaat al sinds 1980" in: Wieringa, H. e.a. Handboek verblijfsrecreatie voor boeren en tuinders. In negen stappen van eerste gedachte naar realisatie (of toch niet) (januari 2006) LaMi, Utrecht; p. 82; geraadpleegd 2018-07-02
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.