krijgsvolk
Nederlands
Woordafbreking
- krijgsĀ·volk
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van krijg en volk met het invoegsel -s-
1,2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | krijgsvolk | - |
verkleinwoord | - | - |
3 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | krijgsvolk | krijgsvolken krijgsvolkeren |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
krijgsvolk o
- een (grote of kleine) groep militairen
- Het krijgsvolk van keizer Maximiliaan I werd betaald met een speciale belasting, het ruitergeld.
- de militairen (als verzamelnaam)
- Het krijgsvolk stond in vele tijden bekend als ruw en onbehouwen.
- een volksstam wiens maatschappij gericht is op de oorlogvoering
- De Myceners waren een krijgsvolk: ze woonden in burchten, vestingen op de akropolissen van hun moedersteden.
Synoniemen
- [1] leger
Verwante begrippen
- [3] landbouwvolk, handelsvolk
Gangbaarheid
- Het woord krijgsvolk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.