kreupel
Nederlands
Woordafbreking
- kreu·pel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘mank’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1284 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | kreupel | kreupeler | kreupelst |
verbogen | kreupele | kreupelere | kreupelste |
partitief | kreupels | kreupelers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
- dusdanig aan lichamelijk letsel onderhevig dat men zich niet of niet goed kan voortbewegen
Synoniemen
- [1] mank
Hyponiemen
- borstkreupel, rotkreupel
Afgeleide begrippen
- kreupelbos, kreupeldicht, kreupele, kreupelen, kreupelhout, kreupelrijm, kreupelstraat
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kreupelen |
kreupel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kreupelen
- Ik kreupel.
- gebiedende wijs van kreupelen
- Kreupel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kreupelen
- Kreupel je?
Gangbaarheid
- Het woord kreupel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kreupel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "kreupel" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.